Bij besluit van de minister voor Wonen en Rijksdienst (thans de minister van BZK) van 22 juni 2016 is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 het Rijkshuisvestingsstelsel voor kantoren vastgesteld (hierna: het Vaststellingsbesluit). Blijkens artikel 1 van het Vaststellingsbesluit wordt Bijlage I bij het besluit als kader vastgesteld ter bevordering van de eenheid, de kwaliteit en de efficiëntie van huisvesting door de ministeries. Bijlage I bij het Vaststellingsbesluit, genaamd ‘Rijkhuisvestingsstelsel voor kantoren’, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“De huisvesting van alle ministeries en de daaronder resulterende batenlasten-diensten vallen onder het nieuwe huisvestingsstelsel.
(…)
De Fysieke Werkomgeving Rijk (FWR) is een instrument ten behoeve van een werkomgeving voor ambtenaren, dat flexibel, tijd- en plaatsonafhankelijk (samen-) werken mogelijk maakt. (…) Bij FWR worden drie niveaus van kaderstelling onderscheiden:
1. Huisvestingsconcept & ruimtenormen: deze kaders hebben een nogal hoge abstractie;
2. Het Nieuwe Rijkskantoor;
3. Kader FWR kwaliteit.
(…)Een rijkskantoor is bedoeld om als ambitie plaats te bieden aan werk van en samenwerking tussen rijksambtenaren en met overlegpartners die niet tot de Rijksoverheid behoren. Behalve dat rijkskantoren prettige plekken zijn om te werken, zal efficiënt gebruik van huisvestingsfaciliteiten worden nagestreefd. Groei en krimp in de Organisatie moeten worden opgevangen, wat betekent dat gebouwgebruikers, als daartoe aanleiding is, relatief snel kunnen wisselen van huisvestingslocatie. Het is daarbij goed mogelijk dat de gebouwgebruikers onbekend zijn bij aanvang van een huisvestingsproject. Het beleid is er verder op gericht dat elk kantoor dat in gebruik is bij rijksonderdelen op termijn als rijkskantoor zal functioneren.(…)De implementatie van de FWR gebeurt op momenten waarin er al forse ingrepen in een kantoor of nieuwbouw waren gepland. Het aantal van deze ‘natuurlijke’ momenten (bijvoorbeeld grote renovaties) in de implementatieperiode tot 2020, is echter te beperkt om de FWR-doelen in alle kantoren van het Rijk te realiseren. (…) Hierdoor ontstaat er een normatieve indeling in 3 categorieën rijkskantoren, die verschillen in de mate waarin de kantoren, overeenkomstig de FWR, worden aangepast:
• Categorie 1 betreft kantoren waarin geen of weinig ingrepen worden gedaan. (…);
• Categorie 2 kantoren waarin delen van de FWR worden gerealiseerd (…);
• Categorie 3 kantoren die volledig op basis van FWR worden ingericht.
De beslissing welk kantoor onder welke categorie valt, is enerzijds gebaseerd op een lange termijn visie, neergelegd in de Masterplannen Kantoorhuisvesting, en anderzijds op het beschikbare budget.
(…)
In het nieuwe stelsel moeten de departementen hun huisvestingsbehoefte aangeven per regio. DGOO [Ondernemingskamer: directoraat-generaal Overheidsorganisatie] bundelt de totale vraag naar kantoorhuisvesting en laat het RVB (Ondernemingskamer: Rijksvastgoedbedrijf) voorstellen doen voor een match (de masterplannen) (…) Via 13 regionale masterplannen (één per provincie en één voor Den Haag) wordt de vraag naar
huisvesting gematcht aan het benodigde en beschikbare aanbod van rijkskantoren. (…)
In een masterplan is weergegeven:
• welke organisatie(-onderdelen) per jaar waar gehuisvest worden;
• welke tijdelijke huisvesting daarvoor eventueel nodig is;
• welke financiële consequenties dit heeft voor het concern Rijk.
DGOO neemt het initiatief voor afstemming met de provincies als een concept masterplan gereed is. Het overleg met medezeggenschap is aan de departementen zelf. De masterplannen zijn in 2013 vastgesteld en in 2015 geactualiseerd. Ze zijn vanwege hun marktgevoeligheid (bijvoorbeeld afstootvoornemens) vertrouwelijk. De minister voor Wonen en Rijksdienst stelt de masterplannen vast. Daardoor valt de specifieke locatiekeuze onder het politieke primaat. (…)
De aanleiding voor een verzoek tot wijziging op een masterplan kan ontstaan vanuit de departementen, het Rijksvastgoedbedrijf of DGOO. (…) Een belangrijk onderdeel van het verzoek tot wijziging betreft het doorrekenen van het financiële effect. De businesscase wordt opgesteld met behulp van een rekenmodel dat ook wordt gebruikt om de masterplannen door te rekenen. (…) DGOO analyseert een verzoek tot wijziging van de besluiten uit een masterplan en weegt, gehoord hebbend de afnemer(s) en de opdrachtnemer, de belangen van het primair proces, de politiek bestuurlijke belangen, de vastgoedstrategische belangen en de mogelijke besparingen voor de Rijksdienst die voortvloeien uit de masterplannen, tegen elkaar af en stemt het verzoek tot wijziging met de afnemer(s) en de opdrachtnemer af. DGOO beslist over toekenning van het verzoek tot wijziging (…).
In het mandaatbesluit BZK 2012 staat dat het mandaat van de minister van BZK (…) is doorgemandateerd naar [DGOO].”