In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Isaac Jan Gerrit Hendrik Hage, curator van de besloten vennootschap [A] B.V. De curator had vorderingen ingesteld tegen [verweerster 1] B.V. en [verweerder 2] in verband met het faillissement van [A]. De primaire vordering was gericht op hoofdelijke veroordeling van de verweersters tot betaling van het tekort in het faillissement, gebaseerd op artikel 2:248 lid 1 BW in verbinding met artikel 2:11 BW. Subsidiair vorderde de curator schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen jegens de schuldeisers van [A]. De rechtbank Arnhem had de primaire vordering toegewezen, maar het hof Arnhem-Leeuwarden had deze vorderingen afgewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onbegrijpelijk had geoordeeld dat de subsidiaire vordering alleen betrekking had op [verweerster 1] en niet op [verweerder 2]. De Hoge Raad veroordeelde de verweersters in de kosten van het geding in cassatie.