ECLI:NL:HR:2020:1277

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
19/02717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over invordering en kosten in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de invordering van kosten die aan belanghebbende in rekening zijn gebracht na een naheffingsaanslag in de loonheffingen over het jaar 2011. De naheffingsaanslag werd op 13 december 2016 betekend, waarbij de belastingdeurwaarder aangaf dat de aanslag terstond invorderbaar was. Tevens werd op dat moment een dwangbevel betekend, waarin de kosten van de invordering werden vermeld.

Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte kosten, omdat zij stelde dat zij niet in de gelegenheid was geweest om kennis te nemen van de naheffingsaanslag. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat belanghebbende voldoende gelegenheid had om de aanslag te betalen, aangezien zij op dezelfde dag om 13.30 uur kennis had genomen van de aanslag. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de kosten terecht in rekening zijn gebracht.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat het niet relevant is of de betaling binnen twee dagen als een opschortende of ontbindende voorwaarde moet worden gezien. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02717
Datum17 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2019, nr. 18/00302, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/2264) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De belastingdeurwaarder heeft op 13 december 2016 om 9.30 uur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonheffingen over het jaar 2011 betekend. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de betaaltermijn van veertien dagen na dagtekening niet van toepassing is, maar dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is op grond van artikel 10, lid 1, letters b en e, Invorderingswet 1990.
2.1.2
Op hetzelfde tijdstip is een dwangbevel aan belanghebbende betekend in verband met die naheffingsaanslag. Op het formulier van het dwangbevel is vermeld dat de kosten daarvan € 11.599 bedragen en dat die kosten niet verschuldigd zijn als binnen twee dagen de openstaande belastingschuld wordt betaald.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de in 2.1.2 vermelde kosten terecht in rekening zijn gebracht. Belanghebbende betoogde dat zij op 13 december 2016 niet in de gelegenheid is geweest kennis te nemen van de naheffingsaanslag zodat niet kan worden gezegd dat zij in gebreke was met betaling van de aanslag.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende uiterlijk op 13 december 2016 om 13.30 uur heeft kennisgenomen van de eerder die dag betekende naheffingsaanslag en toen nog iets minder dan twee dagen de tijd had om de aanslag te betalen, en dat belanghebbende aldus voldoende gelegenheid had die aanslag te betalen. Dat de kosten op voorhand op het dwangbevel staan vermeld, vormt geen belemmering omdat dit is gedaan om te voldoen aan artikel 4:122 Awb. Of betaling binnen twee dagen moet worden gezien als een opschortende of ontbindende voorwaarde is niet relevant. Doorslaggevend is dat belanghebbende enige tijd is gegund voordat de kosten definitief in rekening werden gebracht
,aldus het Hof.
2.3
Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof richt zich het vierde middel met het betoog dat de kosten niet in rekening mochten worden gebracht omdat belanghebbende op het moment van betekenen niet in de gelegenheid is geweest de aanslag te betalen zodat zij niet in gebreke was.
2.4
Het middel faalt op grond van de rechtsoverwegingen 2.4.1 tot en met 2.4.5 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/00082, ECLI:NL:HR:2020:1200, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.5
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.