3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten.
[appellante] heeft op 13 januari 1984 een borstvergrotingsingreep ondergaan bij (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] . Behandelend plastisch chirurg was de inmiddels gepensioneerde dr. [plastisch chirurg 1] . Er zijn toen twee siliconenprotheses geplaatst van het merk en type Cox Uphoff.
In 1997 meldde [appellante] zich bij dr. [plastisch chirurg 1] in verband met pijnklachten en kapselfibrose. Beide protheses zijn toen verwijderd, de protheses waren intact. Er zijn nieuwe siliconenprotheses geplaatst van het merk Nagotex.
In 2000 werd [appellante] in verband met pijnklachten in haar borsten weer verwezen naar dr. [plastisch chirurg 1] . [appellante] voelde iets in haar linkerborst en ze had een ontsteking gehad van de linkerborst die met antibiotica was behandeld. Dr. [plastisch chirurg 1] constateerde op 23 februari 2000 dat sprake was van kapselvorming in de linkerborst. Op 29 maart 2000 heeft dr. [plastisch chirurg 1] een kapsulectomie van de linkerborst uitgevoerd. Tevens is daarbij de prothese in de linkerborst vervangen door een prothese van Poly Implant Protheses (PIP).
In 2003 kreeg [appellante] klachten aan haar rechterborst, die overeenkwamen met de klachten die zij in 2000 aan haar linkerborst had. Plastisch chirurg dr. [plastisch chirurg 2] heeft op 10 oktober 2003 een kapsulectomie van de rechterborst uitgevoerd. De prothese in de rechterborst is vervangen door een nieuwe prothese van het merk McGhan.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft in april 2010 een verbod uitgevaardigd op de handel en toepassing van PIP-implantaten.
In december 2011 meldde [appellante] zich bij haar huisarts met pijnklachten. De huisarts verwees haar naar [geïntimeerde] . De huisarts schrijft in de verwijsbrief:
“Bovengenoemde patiënte heeft een mammaprothese bdz.
Zij had klachten hiervan, vooral pijn in de rechter mamma.
In de linker oksel zit een zwelling.
(…)”
Begin 2012 heeft de IGZ ziekenhuizen en privéklinieken geadviseerd alle vrouwen met PIP-implantaten op te roepen voor controle en de implantaten eventueel te verwijderen.
Dr. [plastisch chirurg 2] schrijft in zijn brief van 11 april 2012 aan de huisarts van [appellante] het volgende:
“Reden van komst:patiënte heeft toenemende pijnklachten van de rechter mamma, status na mammareconstructie met behulp van protheses. (…)
Bespreking:in verband met de klachten van patiënte rechts Baker graad IV en in verband met de PIP prothese aan de linkerzijde patiënte geadviseerd kapsulectomie beiderzijds en wisselen protheses (…). (…) Tevens zullen we ter plaatse van de linker oksel proberen de lymfklier met siliconoom te verwijderen. (…)”
i. Op 7 juni 2012 is [appellante] geopereerd. Beide borstprotheses zijn verwijderd. De McGhan-prothese in de rechterborst was intact. De PIP-prothese in de linkerborst bleek te zijn gescheurd. Er zijn nieuwe protheses geplaatst van het merk McGhan.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat bij haar een PIP-implantaat was ingebracht.
- een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 25.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, en
- een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.[appellante] heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Het PIP-implantaat is gescheurd, waardoor siliconen zich in haar lichaam hebben verspreid. Als gevolg daarvan heeft zij lichamelijke klachten. Ook heeft zij een hersteloperatie moeten ondergaan. Zij stelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade op grond van de artikelen 7:446 BW, 7:453 BW en 6:77 BW, in onderling verband bezien. Er is in het kader van de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde] gebruik gemaakt van een ongeschikte hulpzaak door [geïntimeerde] , namelijk het PIP-implantaat.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad ex artikel 392 Rv te stellen, afgewezen; er zouden minstens eerst de feiten moeten worden vastgesteld, aldus de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
[appellante] is van dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen bij dagvaarding van 6 februari 2017.
3.2.5.In het tussenvonnis van 10 mei 2017 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om tussentijds hoger beroep toe te staan, afgewezen.
3.2.6.In het arrest van 15 augustus 2017 is [appellante] door het hof niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 4 januari 2017.
3.2.7.In het eindvonnis van 22 november 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe, in het bijzonder tegen de achtergrond van het door dit hof gewezen arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4936, het volgende overwogen. De hoofdregel van artikel 6:77 BW houdt in dat de door het gebruik van een ongeschikte hulpzaak ontstane tekortkoming wordt toegerekend aan de schuldenaar. Dit is anders indien dit, gelet op de strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn. De stelplicht en de bewijslast dat toerekening onredelijk is, rust op degene die zich op die uitzondering beroept, in dit geval [geïntimeerde] .
De rechtbank komt, gegeven hetgeen [geïntimeerde] op dat punt heeft aangevoerd, tot de conclusie dat het niet redelijk is om het gebrekkige product aan [geïntimeerde] toe te rekenen.