Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.Beslissing
9 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene een betalingsverplichting van Afl. 1.097.684,50 aan Aruba is opgelegd. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke vragen: of de betalingsverplichting in buitenlandse valuta kan worden uitgedrukt en op welk moment de omrekening naar de lokale valuta dient plaats te vinden.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat een schadevergoedingsmaatregel ook in buitenlands geld kan worden uitgedrukt. Dit geldt echter niet voor de betalingsverplichting in het kader van de ontnemingsmaatregel, die niet in buitenlandse valuta mag worden uitgedrukt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de omrekening van de betalingsverplichting dient te geschieden op basis van de wisselkoers op het moment van voltooiing van het delict. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM is overschreden, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij de Hoge Raad de samenhang met andere lopende zaken in aanmerking neemt.