ECLI:NL:HR:2020:1021

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
19/03677
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over betalingsverplichting in buitenlandse valuta en omrekening bij profijtontneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene een betalingsverplichting van Afl. 1.097.684,50 aan Aruba is opgelegd. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke vragen: of de betalingsverplichting in buitenlandse valuta kan worden uitgedrukt en op welk moment de omrekening naar de lokale valuta dient plaats te vinden.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat een schadevergoedingsmaatregel ook in buitenlands geld kan worden uitgedrukt. Dit geldt echter niet voor de betalingsverplichting in het kader van de ontnemingsmaatregel, die niet in buitenlandse valuta mag worden uitgedrukt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de omrekening van de betalingsverplichting dient te geschieden op basis van de wisselkoers op het moment van voltooiing van het delict. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM is overschreden, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij de Hoge Raad de samenhang met andere lopende zaken in aanmerking neemt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03677 PA
Datum9 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 28 augustus 2017, nummer H 205/2016, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte bij het berekenen van de tegenwaarde van de betalingsverplichting in Arubaanse florijn is uitgegaan van de wisselkoers op de laatste dag van de bewezenverklaarde periode.
3.2
Het hof heeft in de bestreden uitspraak, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen.
“Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(...)
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde gewoontewitwassen ten minste een bedrag aan € 605.000,- heeft genoten.
(...)
Aangezien een betalingsverplichting ex artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht - gelijk het geval is ten aanzien van andere vermogenssancties zoals een geldboete en een schadevergoedingsmaatregel - moet worden uitgedrukt in een wettig Arubaans betaalmiddel, zal het Hof de tegenwaarde van het voordeel in Arubaanse florijn berekenen. De tegenwaarde is afhankelijk van de wisselkoers; ten aanzien van de Arubaanse florijn bestaat ten opzichte van de euro immers geen vaste wisselkoers.
Bij de bepaling van de datum waarop de wisselkoers moet worden vastgesteld, dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. In dit geval is niet duidelijk geworden of, en zo ja, wanneer en welk deel van het voordeel, is omgewisseld, laat staan in welke valuta. In zo’n onduidelijk geval moet naar het oordeel van het Hof worden uitgegaan van de wisselkoers op het moment van de voltooiing van het delict, tenzij dat tot een onredelijke uitkomst zou leiden. De wisselkoers was op de laatste dag van de bewezen verklaarde periode, 24 juni 2015, volgens de website wisselkoersen.nl (de website die ook in het ontnemingsrapport wordt gebruikt) gesteld op Afl. 2,0141.
Het Gerecht in eerste aanleg, de officier van justitie en de procureur-generaal zijn in hun berekeningen uitgegaan van een lagere wisselkoers, namelijk de wisselkoers op de datum waarop de berekeningen voor de ontnemingsrapporten zijn gemaakt (Afl. 1,9624 op 9 maart 2016). Het Hof ziet onvoldoende aanleiding hen daarin te volgen. Die datum is immers op geen enkele wijze gekoppeld aan het delict of aan een feitelijke omwisseling van geld. Bij de huidige (onbekende) stand van zaken zou de wisselkoers op het moment van de voltooiing van het delict alleen onredelijk zijn, indien die koers op het moment van de ontnemingsbeslissing substantieel lager zou zijn. Dat is niet het geval.
Het Hof gaat daarom uit van de wisselkoers van Afl. 2,0141 per euro. Het voordeel dat de veroordeelde heeft behaald, wordt daarom gesteld op Afl. 1.218.530,50 (€ 605.000,- x Afl. 2,0141).”
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:536, voor zover hier van belang het volgende overwogen.
“2.5.2. (...) De op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting (schadevergoedingsmaatregel) kan in gevallen als de onderhavige ook worden uitgedrukt in buitenlands geld en behoeft niet te worden uitgedrukt in Nederlands geld.
De Hoge Raad komt dus terug van de overweging in zijn arrest van 13 juli 2010, (rov. 4.1.2) waaruit anders kan worden afgeleid. De in dat arrest gegeven motivering voor de verplichting het te betalen bedrag in wettig Nederlands betaalmiddel uit te drukken, is bij uitstek toegesneden op de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr en die argumenten bieden niet een voldoende rechtvaardiging om daaraan te ontlenen dat het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, anders dan de vordering van de betrokkene die schade heeft geleden, altijd in euro’s dient te worden uitgedrukt.
Daarbij is van belang dat in de rechtspraktijk het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr veelal op hetzelfde bedrag wordt bepaald als het bedrag waarvoor de met hetzelfde feit of dezelfde feiten verband houdende vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, waarbij geldt dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.
2.5.3.
Indien de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr, zoals in het onderhavige geval, is uitgedrukt in buitenlands geld en de tegenwaarde in Nederlands geld moet worden bepaald, geschiedt de omrekening in euro’s naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. (...)”
3.4.1
Het middel doet een beroep op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad en voert allereerst aan dat het hof bij de omrekening van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht Aruba, welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), de betalingsverplichting in euro’s had moeten uitdrukken. Het middel miskent echter dat het arrest van 9 april 2019 alleen ziet op de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. Ten aanzien van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36e Sr mogen het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting niet in buitenlandse valuta worden uitgedrukt (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1454). Het middel faalt in zoverre.
3.4.2
Het middel klaagt verder over het oordeel van het hof dat bij de omrekening van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald en daarom kan worden uitgegaan van de wisselkoers zoals die gold op het moment van de voltooiing van het delict. Dat oordeel getuigt echter niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721) en is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 17/05554 A, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de strafzaak.
4.3
Daarom is er geen aanleiding om in deze zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juni 2020.