ECLI:NL:HR:2020:1015

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
19/02609
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenrecht en procesrecht in cassatie over de verdeling van de gemeenschap en de omvang van de rechtsstrijd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers had geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de beschikking van het hof, maar voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2003 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw verzocht om echtscheiding en om de verdeling van de gemeenschap op haar voorgestelde wijze, terwijl de man een zelfstandig verzoek deed tot vaststelling van de verdeling op zijn wijze. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde de wijze van verdeling. Het hof vernietigde echter de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de aandelen in de besloten vennootschap waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, en bepaalde dat deze aandelen aan de man worden toegedeeld zonder vergoeding aan de vrouw.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man falen. Het hof had terecht overwogen dat de vrouw pas in het hoger beroep bekend was geworden met de jaarcijfers van de vennootschap, waaruit bleek dat de hypothecaire geldlening van € 250.138,-- al was afgelost. De man had deze cijfers niet eerder in het geding gebracht. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het hof niet in strijd was met de tweeconclusieregel en dat de vennootschap geen partij was in deze procedure, waardoor de beslissing over de aflossing van de lening niet jegens de vennootschap geldt. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02609
Datum5 juni 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.S. van der Keur.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/O1/315548/ FA RK 16-6343 van de Rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2017;
de beschikkingen in de zaken 200.236.446/01 en 200.236.449/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 februari 2019 en 11 april 2019.
De man heeft tegen de eindbeschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, doch uitsluitend voor zover daarin in het dictum de bepaling is opgenomen dat de hypothecaire geldlening van [A] Holding BV aan partijen ad € 250.138,-- betreffende de woning aan het [a-straat 1] te [plaats] reeds is afgelost, en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Partijen zijn in 2003 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in dit geding verzocht de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze. De man heeft een zelfstandig verzoek gedaan tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op de door hem voorgestelde wijze.
2.2
De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
2.3
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de verdeling van de aandelen in de besloten vennootschap waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald (a) dat die aandelen aan de man worden toegedeeld en dat hieruit geen overbedelings- dan wel onderbedelingsvordering voortvloeit. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn eindbeschikking bepaald (b) dat de hypothecaire geldlening van de vennootschap aan partijen van € 250.138,--, die de echtelijke woning betreft, reeds is afgelost.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen rov. 9.66 en het hiervoor in 2.3 onder (b) vermelde dictum van de eindbeschikking. In rov. 9.66 heeft het hof als volgt overwogen naar aanleiding van de grief van de man dat de rechtbank ten onrechte de aandelen in de vennootschap van de man onverdeeld heeft gelaten:
“De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de aandelen in de BV aan de man kunnen worden toegedeeld, doch zonder verrekening van enige waarde. De man stelt weliswaar onder verwijzing naar de producties (…) in eerste aanleg dat de BV een vordering op partijen heeft van € 250.138,--, maar de vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Uit latere stukken (productie 21 [bij akte van] 16 januari 2019), blijkt dat de BV thans geen vordering (meer) heeft op partijen en die schuld dus niet (meer) bestaat. De man heeft ter zitting nog aangeboden schriftelijk bewijs van zijn stelling in het geding te brengen, maar het hof ziet geen aanleiding om de man in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen zulks te doen. De man had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist. Ook anderszins ziet het hof geen aanleiding om de man nog toe te staan stukken in het geding te brengen, nu het stuk waarop de vrouw zich heeft beroepen van de KvK afkomstig is en dit stuk door de man zélf aldaar recentelijk – te weten op 5 oktober 2018 – is gedeponeerd. Aldus zal het hof de aandelen in [de] (…) BV aan de man toedelen, zonder vergoeding van enige waarde aan de vrouw.”
De hiervoor in 2.3 onder (a) en (b) vermelde dicta berusten op deze overweging.
3.2
In de onderdelen wordt onder meer aangevoerd dat de rechtbank in rov. 2.14.7 en 2.14.21 van haar beschikking heeft vastgesteld, in het kader van de verdeling van de gemeenschap, dat de vennootschap de hiervoor genoemde vordering van € 250.138,-- op partijen heeft uit een hypothecaire geldlening, en dat deze vordering bij verkoop van de echtelijke woning zal worden voldaan uit de opbrengst van die verkoop, en dat de vrouw geen grief tegen deze vaststellingen heeft gericht. Pas bij haar akte van 16 januari 2019 heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de vennootschap niet meer bestaat, vlak voor de mondelinge behandeling van 30 januari 2019. Gelet op de tweeconclusieregel was dat te laat en had het hof daaraan voorbij moeten gaan, aldus de onderdelen.
3.3
Deze klachten falen. Zoals volgt uit de vaststellingen van het hof in rov. 9.66, is de vrouw eerst in de loop van het hoger beroep uit de jaarcijfers van de vennootschap over 2016 duidelijk geworden dat de schuld aan de vennootschap inmiddels is afgelost. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw onweersproken aangevoerd dat zij toen pas sinds kort over die cijfers kon beschikken, omdat deze pas in oktober 2018 zijn gepubliceerd, nadat de vrouw haar verweerschrift in hoger beroep al had ingediend; de man heeft die cijfers niet aan haar gegeven of in het geding gebracht. Het hof is, naar besloten ligt in rov. 9.66, dan ook van de juistheid van deze stellingen uitgegaan. Hierop gelet kon de vrouw nog in het stadium van de door haar op 16 januari 2019 genomen akte, de eerste gelegenheid nadat zij bekend was geworden met de jaarcijfers, aanvoeren dat de schuld niet meer bestond, en mocht het hof op deze stelling acht slaan, zonder in strijd te komen met de tweeconclusieregel. [1]
3.4.1
Onderdeel 1 voert voorts aan dat het hof in zijn beslissing (het dictum) niet heeft mogen bepalen dat de hypothecaire geldlening van de vennootschap aan partijen van € 250.138,-- al is afgelost omdat de vennootschap geen partij is in deze procedure, althans dat het hof dit niet mocht bepalen zonder de vennootschap in de procedure te betrekken.
3.4.2
Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Beslissingen die zijn vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, hebben in een ander geding alleen bindende kracht tussen dezelfde partijen en hun rechtverkrijgenden (art. 236 Rv). De vennootschap is in dit geding geen partij. De beslissing dat de hypothecaire geldlening van de vennootschap is afgelost, geldt daarom niet jegens de vennootschap.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
5 juni 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.4, HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, rov. 3.7.2 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, rov. 3.3.2.