Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers had geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de beschikking van het hof, maar voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2003 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw verzocht om echtscheiding en om de verdeling van de gemeenschap op haar voorgestelde wijze, terwijl de man een zelfstandig verzoek deed tot vaststelling van de verdeling op zijn wijze. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde de wijze van verdeling. Het hof vernietigde echter de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de aandelen in de besloten vennootschap waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, en bepaalde dat deze aandelen aan de man worden toegedeeld zonder vergoeding aan de vrouw.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de man falen. Het hof had terecht overwogen dat de vrouw pas in het hoger beroep bekend was geworden met de jaarcijfers van de vennootschap, waaruit bleek dat de hypothecaire geldlening van € 250.138,-- al was afgelost. De man had deze cijfers niet eerder in het geding gebracht. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het hof niet in strijd was met de tweeconclusieregel en dat de vennootschap geen partij was in deze procedure, waardoor de beslissing over de aflossing van de lening niet jegens de vennootschap geldt. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.