In deze zaak heeft [eiser], wonende te [woonplaats], cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2019. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] over dit arrest beoordeeld. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad, waarbij [eiser] in verband met een aanhouding en inbeslagneming van goederen schadevergoeding eist. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder een vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 september 2016 en eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van [eiser] niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 982,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.