In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld door het Openbaar Ministerie, dat een middel van cassatie had voorgesteld. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van 22 diefstallen. Het Hof had de vorderingen van vier benadeelde partijen in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, waardoor het bedrag op nihil werd geschat. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste uitleg had gegeven aan artikel 36e, achtste lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad benadrukte dat bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, alleen de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering kunnen worden gebracht, voor zover daar tegenover een corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 1.551,-, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 1.209,-.