ECLI:NL:HR:2019:900

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
18/03778
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij diefstallen en de rol van benadeelde partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld door het Openbaar Ministerie, dat een middel van cassatie had voorgesteld. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van 22 diefstallen. Het Hof had de vorderingen van vier benadeelde partijen in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, waardoor het bedrag op nihil werd geschat. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste uitleg had gegeven aan artikel 36e, achtste lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad benadrukte dat bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, alleen de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering kunnen worden gebracht, voor zover daar tegenover een corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 1.551,-, met een verplichting tot betaling aan de Staat van € 1.209,-.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03778
Datum11 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 24 november 2017, nummer 21/003302-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt dat het Hof door de wijze waarop het de aan vier benadeelde partijen toegekende vorderingen in mindering heeft gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 36e, achtste lid (oud), Sr.
2.2.1
De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“De feiten, waarop de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd
De verdachte is bij arrest van dit hof van 10 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer 21-003301-15 ter zake van (onder meer) de in de zaak met parketnummer 08-955140-14 onder 1 tot en met 5 bewezen verklaarde 22 diefstallen veroordeeld tot straffen.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat verdachte voordeel heeft verkregen door middel van en/of uit de baten van deze strafbare feiten en dat dit voordeel dient te worden ontnomen.
De vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat.
De advocaat-generaal heeft een herberekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt en deze op voorhand aan het hof en de raadsvrouw doen toekomen. De uitkomst daarvan betreft een bedrag van € 1.209,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdachte en diens raadsvrouw hebben ter zitting van het hof deze herberekening en de uitkomst daarvan niet bestreden.
Ook het hof verenigt zich met dit door de advocaat-generaal herberekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
In genoemde strafzaak heeft het hof de vorderingen van 4 benadeelde partijen die betrekking hebben op 4 van genoemde 22 diefstallen toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.282,- op welk bedrag ook de advocaat-generaal in zijn herberekening was uitgekomen. Het hof zal dit toegewezen bedrag in mindering brengen op voormeld bedrag van € 1.209,-, zodat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel daardoor op nihil dient te worden gesteld.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op nihil.
Stelt de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op nihil.”
2.2.2
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de hiervoor bedoelde ‘Herberekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene] ’. Deze herberekening, in zijn geheel weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5, houdt onder meer in:
Naam
Waarde telefoon
Opbrengst VE
Contant geld
Toegewezen BP
Voordeel VE
opmerkingen
(...)
[betrokkene 17]
€ 180,00
50,00
€ -
€ 42,00
€ 8,00
[betrokkene 18]
€ 379,00
100,00
€ -
€ 350,00
€ -
(...)
[betrokkene 20]
€ 600,00
100,00
-
€ 600,00
-
(...)
[betrokkene 22]
Nvt
100,00
-
€ 290,00
-
Gouden ketting
TOTAAL
1.050,00
€ 501,00
€ 1.282,00
€ 1.209,00
2.3
Bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, wordt de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering overeenkomstig art. 36e, achtste lid (oud), Sr in mindering gebracht. Bij de toepassing van deze regeling komt, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438, slechts in aanmerking de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon die strekt tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat.
(Vgl. HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3307, rov. 2.3.) Ook indien ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, stond het aan het Hof vrij op grond van art. 36e, achtste lid (oud), Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen (vgl. HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518).
2.4.1
De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de ontnemingsvordering betrekking heeft op voordeel dat is voortgevloeid uit meer strafbare feiten, en dat per afzonderlijk feit het bedrag is vastgesteld waarop het daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
Uit de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven overwegingen van het Hof volgt dat het Hof bij het vaststellen van het bedrag van de betalingsverplichting rekening heeft gehouden met de ten gunste van de benadeelde partijen uitgesproken veroordelingen van de betrokkene tot betaling van schadevergoeding. Het Hof heeft daarbij miskend dat, gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen, in een dergelijk geval de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden slechts in mindering kunnen worden gebracht op het per feit geschatte bedrag, indien en voor zover tegenover de desbetreffende schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. In plaats daarvan heeft het Hof het totale bedrag aan toegewezen schadevergoedingen geheel in mindering gebracht op het totale bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat met alle feiten gezamenlijk is behaald. Aldus heeft het Hof een onjuiste uitleg gegeven aan art. 36e, achtste lid (oud), Sr.
2.4.2
Uit hetgeen het Hof omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld volgt dat met de vorderingen van [betrokkene 17] , [betrokkene 18] , [betrokkene 20] en [betrokkene 22] een voordeel correspondeert van onderscheidenlijk € 50,- + € 100,- + € 100,- + € 100,-. Het Hof had ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen daarom in plaats van een bedrag van € 1.282,- een bedrag van € 342,- (te weten € 42,- + € 100,- + € 100,- + € 100,-) in mindering moeten brengen. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen en € 342,- in mindering brengen op het door het Hof ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel vastgestelde, door partijen niet bestreden, bedrag van € 1.551,-.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel telkens is vastgesteld op nihil;
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.551,-;
- stelt de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel vast op € 1.209,-;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2019.