ECLI:NL:HR:2000:AA5438

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00162/99 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.E. Haak
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte, geboren in 1955, die ten tijde van de uitspraak gedetineerd was. De verdachte had eerder beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Hof, die op 13 augustus 1998 was gedaan. De advocaat van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar alleen voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit was te wijten aan een aanzienlijke vertraging van bijna 11 maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en het ontvangen van de stukken door de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen voor de hoogte van het te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde vervangende hechtenis. Het bedrag is verlaagd van ƒ 12.500,-- naar ƒ 11.250,-- en de vervangende hechtenis is verminderd met 10 dagen, tot een totale duur van 95 dagen. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het Hof in stand blijven.

Uitspraak

11 april 2000
Strafkamer
nr. 00162/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 13 augustus 1998 op een
vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen
voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring Unit I te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 mei 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van twaalfduizendvijfhonderd gulden, subsidiair éénhonderdvijf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag, tot vermindering van dat bedrag, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 februari 2000.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het verkorte arrest niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is
aangevuld en voorts dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 18 augustus 1998 beroep in cassatie ingesteld. De aanvulling op de verkorte uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv in verbinding met art. 415 en art. 511g Sv, is gedateerd 24 juni 1999, hetgeen er mede toe heeft geleid dat blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel de stukken eerst op 13 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 januari 2000 voor de eerste maal behandeld.
3.3. Overschrijding van de in art. 365a, derde lid, Sv vermelde termijn kan op zichzelf niet tot nietigheid leiden. De wetgever heeft op de niet-nakoming van die termijn geen sanctie gesteld. Aanmerkelijke overschrijding van die termijn kan er echter toe leiden dat de redelijke termijn voor de afhandeling van de zaak wordt overschreden.
3.4. In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 11 maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat 17 maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van bijna 11 maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.5. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
3.6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij verval van de mogelijkheid tot het instellen van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de betrokkene een lagere sanctie behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de betrokkene opgelegde maatregel als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, het te betalen bedrag verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, ten onrechte niet in mindering heeft gebracht de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van fl. 1.500,-- welke het Hof heeft toegewezen bij het in de hoofdzaak tegen de betrokkene gewezen arrest van 18 januari 1997.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 36e, zesde lid, Sr de rechter slechts dan verplicht is om de vordering van een derde tot vergoeding van de schade die deze heeft geleden als gevolg van het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de ontnemingsvordering, in mindering te brengen op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, indien de uitspraak waarbij deze vordering is toegewezen, onherroepelijk is (vgl. HR 9 sept. 1997, NJ 1998, 90).
4.3. Blijkens de daarop gegeven toelichting steunt het middel op de stelling dat voormelde vordering van de benadeelde partij in rechte onherroepelijk is toegekend, nu het tegen 's Hofs arrest in de hoofdzaak ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad op 7 april 1998 is verworpen.
4.4. In de bestreden uitspraak is omtrent de onherroepelijkheid van het arrest in de hoofdzaak niets vastgesteld. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 31 juli 1998 niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aldaar door of namens de betrokkene mededeling is gedaan van de onherroepelijkheid van dat arrest. Ook uit de stukken van geding in de onderhavige zaak kan niet volgen dat het Hof, oordelend over de ontnemingsvordering, met die omstandigheid bekend was. Voorts bevat bedoeld proces-verbaal niets omtrent enig aldaar gedaan beroep op verrekening als bedoeld in art. 36e, zesde lid, Sr.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat er in het middel vruchteloos over wordt geklaagd dat het Hof de vorde-
ring van de benadeelde partij niet in mindering heeft gebracht.
4.6. Opmerking verdient nog het volgende. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immateriële schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve in andere opzichten zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert het bedrag met ƒ 1.250,-- zodat de hoogte van het te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel ƒ 11.250,-- bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis met 10 dagen zodat de duur van de vervangende hechtenis 95 dagen bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren C.J.G. Bleichrodt, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 april 2000.