ECLI:NL:HR:2001:AB1518

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01333/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van vervangende hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste instantie door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem was opgelegd. De betrokkene, geboren in 1960, had een verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van vijfendertigduizend gulden, met een subsidiaire straf van honderdvijftig dagen hechtenis. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D.J.L. Wijnveldt.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar alleen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op f. 31.052,32 en de verplichting tot betaling aan de Staat op f. 29.500,=. Tevens is het aantal dagen hechtenis dat kan worden tenuitvoergelegd bij gebreke aan betaling vastgesteld op 140 dagen.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag en de duur van de vervangende hechtenis. Het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is verlaagd naar f. 29.562,06 en de vervangende hechtenis naar 140 dagen. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de griffier, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

8 mei 2001
Strafkamer
nr. 01333/00 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 september 1999, parketnummer 21-001983-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 september 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vijfendertigduizend gulden, subsidiair éénhonderdvijftig dagen hechtenis, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Westervoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, het bedrag waarvoor aan hem een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd, en de duur van de aan die verplichting verbonden vervangende hechtenis en dat de Hoge Raad zal bepalen: dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat f. 31.052,32 beloopt; dat de aan betrokkene, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel, opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat f. 29.500,= bedraagt; het aantal dagen hechtenis dat kan worden tenuitvoergelegd bij gebreke aan betaling en verhaal 140 is, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering, voorzover die proceskosten betreft, in mindering heeft gebracht.
3.2. Het Hof heeft met betrekking tot hetgeen in dit verband op de terechtzitting door de raadsman is aangevoerd als volgt overwogen:
“De raadsman heeft enige correcties en vermindering verzocht op het minimaal vast te stellen wederrechtelijk voordeel.
Het hof kan instemmen met de door de raadsman aangevoerde correcties ten bedrage van (…).
Het hof is van oordeel dat de gevraagde vermindering van ƒ. 5.437,94, zijnde proceskosten met betrekking tot het civiele vonnis van 9 maart 1995 gewezen tussen de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij en veroordeelde, waarbij [verdachte] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 83.759,41 aan Nationale Nederlanden voornoemd, niet in mindering kan worden gebracht bij de bepaling van de omvang van het voordeel omdat dit geen voor het plegen van het feit door de veroordeelde gemaakte kosten betreft.”
3.3. Uit de stukken blijkt dat de betrokkene bij een civiel vonnis is veroordeeld, behalve tot voldoening van de in ’s Hofs overweging genoemde hoofdsom aan de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij als benadeelde derde, ook tot vergoeding van de door die partij gemaakte proceskosten ten bedrage van f. 5.437,94.
3.4. In deze zaak kan in het midden blijven of de vordering van de, door een van de strafbare feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, benadeelde derde al dan niet onherroepelijk in rechte is toegekend. Ook indien er ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, stond het aan het Hof vrij op grond van art. 36e, zesde lid, Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen. In geval van onherroepelijkheid dient de rechter bij het bepalen van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, ook rekening te houden met een ten gunste van de benadeelde derde uitgesproken veroordeling van de betrokkene tot betaling van de proceskosten, voorzover het bedrag daarvan kan worden bepaald (vgl. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90). Redelijke wetsuitleg brengt mee dat indien de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, hij in dat geval verplicht is ook de ter zake daarvan ten gunste van de benadeelde derde toegewezen proceskosten op verzoek van de betrokkene in mindering te brengen. Het Hof heeft dit miskend. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat de Hoge Raad zelf alsnog de bij het civiele vonnis aan de benadeelde partij toegewezen proceskosten in mindering kan brengen.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f. 29.562,06 bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis zodanig dat de duur daarvan 140 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.