Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door een klaagster, een in Luxemburg gevestigde rechtspersoon. De klaagster had een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarin zij verzocht om teruggave van inbeslaggenomen administratieve bescheiden. De Rechtbank Oost-Brabant had het klaagschrift echter niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen bescheiden in september 2017 al aan de klaagster zijn teruggegeven, waardoor het beslag inmiddels was beëindigd. Dit betekent dat de klaagster niet kan worden ontvangen in haar cassatieberoep.
De Hoge Raad overweegt verder dat, hoewel het klaagschrift ook andere verzoeken bevatte, zoals het teruggeven of vernietigen van kopieën van de administratie en het vaststellen van de onrechtmatigheid van de kennisneming door de Belastingdienst, artikel 552a Sv niet voorziet in de mogelijkheid om daarover beklag te doen. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2003:AF6594) die deze lijn bevestigt. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen.
Deze beschikking is gegeven op 21 mei 2019 door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.