Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is. De betrokkene, geboren in 1990, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling oproepen.
Echter, het derde middel dat betrekking heeft op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, aangezien de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De betrokkene bevindt zich in voorlopige hechtenis en meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten dat dit niet leidt tot cassatie, maar dat de compensatie voor de overschrijding in de hoofdzaak zal worden toegepast.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn geen rechtsgevolg heeft gehad in deze specifieke zaak. Het arrest is gewezen op 9 april 2019 door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.