ECLI:NL:HR:2019:40

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
17/02699
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortgezette handeling van medeplegen mensenhandel met minderjarigen en de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van mensenhandel met betrekking tot minderjarigen. De verdachte, geboren in Turkije in 1972, heeft samen met haar man haar minderjarig nichtje uit Turkije illegaal in huis genomen en haar jarenlang belast met huishoudelijke taken en de zorg voor hun kinderen. De Hoge Raad heeft op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte. De advocaat van de verdachte, B.Th. Nooitgedagt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het medeplegen van mensenhandel, met name over het oogmerk van uitbuiting. De Hoge Raad oordeelt dat op de gronden vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:39) het middel niet tot cassatie kan leiden. Het tweede middel betreft de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat deze termijn is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit middel is gegrond, wat leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden naar 21 maanden.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

15 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02699
DAZ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 mei 2017, nummer 22/000425-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van - kort gezegd - het medeplegen van mensenhandel, in het bijzonder voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte heeft gehandeld met het "oogmerk van uitbuiting".
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 17/02697 (ECLI:NL:HR:2019:39) kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is in zoverre gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden.
3.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 januari 2019.