In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de herinvesteringsreserve in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën en de vennootschap [X] B.V., die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De kwestie draait om de vraag of de vennootschap een herinvesteringsreserve kan vormen voor de boekwinst die is behaald bij de verkoop van een pand, dat zij had verhuurd aan een maatschap waarin haar dochtervennootschap participeert. De vennootschap had een pand verkocht en de opbrengst daarvan wilde zij aanwenden voor funderingsherstel van een ander pand dat zij verhuurde.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de vennootschap een herinvesteringsreserve kon vormen. Het Hof had vastgesteld dat het kantoorpand, na het funderingsherstel, voor driekwart dezelfde economische functie vervult als het oude pand. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden aan het einde van het jaar 2012, waarin de vennootschap een concreet voornemen had om de boekwinst aan te wenden voor het herstel van de fundering. De Hoge Raad bevestigde dat de kosten van het funderingsherstel als een herinvestering kunnen worden aangemerkt, en dat de vennootschap recht had op de vorming van een herinvesteringsreserve.
De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de herinvesteringsreserve in de vennootschapsbelasting, en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een herinvesteringsreserve kan worden gevormd.