ECLI:NL:HR:2006:AU8196
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- E.N. Punt
- Rechtspraak.nl
Vervangingsreserve en beleggingsvastgoed in vennootschapsbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, B.V. X, had een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd gekregen voor het jaar 1999, naar een belastbaar bedrag van ƒ 578.637. Na bezwaar was de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde. De zaak betrof de vraag of de bedrijfsunits die door belanghebbende waren aangeschaft, konden worden aangemerkt als vervangende bedrijfsmiddelen ten opzichte van een eerder verkocht pand. De Hoge Raad stelde vast dat de bedrijfsunits en het pand dezelfde economische functie vervulden, ondanks de door het Hof genoemde verschillen. Dit leidde tot de conclusie dat de regeling van de vervangingsreserve van toepassing was.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar bedrag van ƒ 24.979. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de economische functie van activa in de beoordeling van vervangingsreserve in de vennootschapsbelasting.