ECLI:NL:HR:2019:285

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
18/00984
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 met betrekking tot loonbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990. De zaak betreft de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 december 2007. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Ontvanger niet is geslaagd in het bewijs dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslag onbetaald is gebleven. Dit leidde tot de conclusie dat de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd moest worden.

De procedure begon met een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die door de Hoge Raad was vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Belanghebbende had tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, waarbij acht middelen werden voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat middel 5 slaagde op de gronden van een eerder arrest, terwijl middel 8 faalde.

De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 22 februari 2019.

Uitspraak

22 februari 2019
Nr. 18/00984
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 6 februari 2018, nr. 16/01501, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode 13 mei 2005 tot en met 31 december 2007.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, nr. 16/01533, ECLI:NL:HR:2016:2724, verbeterd bij arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017, nr. 16/01533, ECLI:NL:HR:2017:11, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (nr. 13/00893), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij acht middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 13 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1374).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
Middel 5 slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00983.
3.2.
Middel 8 faalt op de gronden vermeld in onderdeel 10.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen 1 tot en met 4, 6 en 7 behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de uitspraak van het Hof en de gedingstukken blijken geen feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende in de periode van drie jaren, voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht, is te wijten dat de naheffingsaanslag onbetaald is gebleven. Dit leidt tot de slotsom dat de Ontvanger niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990. De beschikking tot aansprakelijkstelling moet daarom worden vernietigd.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 18/00983 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze de beschikking tot aansprakelijkstelling betreffen,
vernietigt de uitspraak van de Ontvanger,
vernietigt de beschikking tot aansprakelijkstelling,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 126 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.456, derhalve € 1.728, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2019.