In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990. De zaak betreft de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 december 2007. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Ontvanger niet is geslaagd in het bewijs dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslag onbetaald is gebleven. Dit leidde tot de conclusie dat de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd moest worden.
De procedure begon met een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die door de Hoge Raad was vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Belanghebbende had tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, waarbij acht middelen werden voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat middel 5 slaagde op de gronden van een eerder arrest, terwijl middel 8 faalde.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 22 februari 2019.