In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of er loonheffingen ingehouden mogen worden op een dwangsom die aan een militair ambtenaar, werkzaam als vlieger, is uitgekeerd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een besluit over de duur van zijn dienverplichting, waarop niet tijdig was beslist. Hierdoor was de werkgever, in dit geval de Staatssecretaris, verplicht om een dwangsom van € 100 te betalen. Deze dwangsom werd echter onderhevig aan loonheffingen, wat door de belanghebbende werd betwist.
Het Gerechtshof Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de dwangsom niet als loon aangemerkt kon worden, omdat deze was verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de dwangsom niet als loon moet worden aangemerkt, omdat deze niet voortkomt uit de dienstbetrekking van de belanghebbende. De Hoge Raad verwierp het middel van de Staatssecretaris, dat stelde dat het Hof een te beperkte opvatting had van het fiscale loonbegrip.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 768 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is aan de uitspraak van het Hof gehecht.