ECLI:NL:HR:2019:138

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
18/01914
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen loonbelasting over dwangsom uitgekeerd door overheidswerkgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de inhouding van loonheffingen op een dwangsom die aan een werknemer van de politie is uitgekeerd. De werknemer had zijn werkgever verzocht om herwaardering van zijn functie, maar dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens heeft de werknemer bezwaar gemaakt, waarop de werkgever niet tijdig heeft beslist. Hierdoor was de werkgever verplicht om een dwangsom van € 490 te betalen, welke dwangsom werd uitbetaald bij het salaris van oktober 2014, onder inhouding van loonheffingen.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de loonheffingen ten onrechte waren ingehouden op de dwangsom. Het Hof stelde dat de dwangsom was verschuldigd omdat het bestuursorgaan in gebreke was gebleven en dat de werknemer recht had op deze dwangsom in zijn hoedanigheid van bezwaarmaker. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de dwangsom niet als loon moet worden aangemerkt, omdat deze niet voortvloeit uit de dienstbetrekking, maar uit de verplichting van het bestuursorgaan om tijdig op een aanvraag te beslissen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 3.072 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën is tevens een griffierecht van € 508 opgelegd.

Uitspraak

15 februari 2019
Nr. 18/01914
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 20 maart 2018, nr. 16/00539, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4814) betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonheffingen over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, de Staatssecretaris door C.M. Bergman, advocaat te Den Haag, en belanghebbende door M. Hendriks en J. Berns, advocaten te Nijmegen.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 november 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1338).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is werkzaam bij de politie. Hij heeft zijn werkgever gevraagd om herwaardering van zijn functie. De werkgever heeft dat verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De werkgever heeft op dat bezwaar niet tijdig beslist. Met toepassing van artikel 4:17 Awb is vastgesteld dat de werkgever aan belanghebbende een dwangsom van € 490 is verschuldigd. De dwangsom is aan belanghebbende betaald bij het salaris over de maand oktober 2014, onder inhouding van loonheffingen.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of terecht loonheffingen zijn ingehouden op de aan belanghebbende betaalde dwangsom. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de dwangsom verschuldigd is geworden doordat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig op het bezwaar te beslissen en dat belanghebbende recht op die dwangsom heeft in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar. Een dergelijke bate vindt niet zozeer grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, aldus het Hof.
2.3.
Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het fiscale loonbegrip.
2.4.
Artikel 4:17 Awb bevat een regeling voor het verbeuren en verschuldigd worden van een dwangsom door een bestuursorgaan dat een beschikking op aanvraag niet tijdig heeft gegeven. Een op die bepaling gebaseerde dwangsom wordt het bestuursorgaan uitsluitend verschuldigd in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan. Daarbij is niet van belang of de aanvrager van een beschikking in een dienstbetrekking staat tot dat bestuursorgaan. De vaststelling door een bestuursorgaan van een aan haar werknemer op grond van artikel 4:17 Awb verschuldigde dwangsom vindt als zodanig geen grondslag in die dienstbetrekking en strekt niet tot nakoming van een uit die dienstbetrekking voortvloeiende verplichting, maar strekt uitsluitend tot naleving van de algemene uit artikel 4:14 Awb en artikel 4:15 Awb voortvloeiende verplichting van het bestuursorgaan om tijdig op een aanvraag te beslissen. Het oordeel van het Hof dat de dwangsom niet zozeer grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, is juist. Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.072 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.