In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de inhouding van loonheffingen op een dwangsom die aan een werknemer van de politie is uitgekeerd. De werknemer had zijn werkgever verzocht om herwaardering van zijn functie, maar dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens heeft de werknemer bezwaar gemaakt, waarop de werkgever niet tijdig heeft beslist. Hierdoor was de werkgever verplicht om een dwangsom van € 490 te betalen, welke dwangsom werd uitbetaald bij het salaris van oktober 2014, onder inhouding van loonheffingen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de loonheffingen ten onrechte waren ingehouden op de dwangsom. Het Hof stelde dat de dwangsom was verschuldigd omdat het bestuursorgaan in gebreke was gebleven en dat de werknemer recht had op deze dwangsom in zijn hoedanigheid van bezwaarmaker. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de dwangsom niet als loon moet worden aangemerkt, omdat deze niet voortvloeit uit de dienstbetrekking, maar uit de verplichting van het bestuursorgaan om tijdig op een aanvraag te beslissen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 3.072 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën is tevens een griffierecht van € 508 opgelegd.