Uitspraak
gevestigd te Utrecht,
gevestigd te Den Haag,
gevestigd te Heerlen,
2.Uitgangspunten en feiten
In het onderhavige geval is slechts sprake van één groep van op of na 1 januari 1950 geboren gewezen werknemers met een ontslaguitkering die recht heeft op voortgezette pensioenopbouw tot de leeftijd van 62 jaar. Deze eindleeftijd levert geen direct leeftijdsonderscheid op, omdat alle gewezen werknemers van deze groep in ieder geval op het moment dat zij 62 jaar worden geen recht meer hebben op voortgezette pensioenopbouw en op die datum gebruik kunnen maken van vervroegde ingang van hun opgebouwde basispensioen en FPU-basisrechten. (rov. 4.4)
Alle werknemers die voor 1 januari 2006 FPU-rechten opbouwden, konden – voor en na 1 januari 2006 – gebruikmaken van de mogelijkheid om hun tot 1 januari 2006 opgebouwde FPU-basispensioen op de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan. Dat geldt ook voor de gewezen werknemers met een ontslaguitkering geboren op of na 1 januari 1950, zij het dat die gewezen werknemers geen recht meer hebben op aanvulling van het FPU-basispensioen met VUT, maar de mogelijkheid heeft om hun opgebouwde gewone (hogere) ouderdomspensioen en eventueel VPL-inhaalpensioen vervroegd te laten ingaan. De opbouw van het gewone (hogere) ouderdomspensioen eindigt dan. Dat niet iedere werknemer gebruikmaakt van de mogelijkheid om vrijwillig vervroegd uit te treden, heeft niet te maken met het leeftijdsonderscheid, maar hangt samen met de vrije keuze die actieve werknemers hebben om vrijwillig hun pensioen eerder te laten ingaan. De groep gewezen werknemers met een ontslaguitkering heeft dat recht ook. Bij deze groep loopt de ontslaguitkering echter nog door tot na de leeftijd van 62 jaar. Daarom hebben zij wellicht geen belang om gebruik te maken van de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan. De eindleeftijd van 62 jaar voor pensioenopbouw van deze groep gewezen werknemers brengt hen voor die opbouw dan in dezelfde positie als andere werknemers. Er is dan ook sprake van een legitiem doel. (rov. 4.6)
Het hof hecht ook waarde aan de tweede onderbouwing van het legitieme doel door ABP, namelijk de omstandigheid dat de sociale partners een ingewikkeld samenstel van rechten, plichten en voorwaarden hebben gecreëerd met het oogmerk om een evenwichtige en betaalbare pensioenregeling voor alle gewezen werknemers en pensioengerechtigden in stand te houden, met een evenwichtige verdeling van middelen en waarbij binnen bepaalde grenzen de (toekenning van) pensioenaanspraken flexibel inzetbaar zijn (is). (rov. 4.6)
3.Beoordeling van het middel
Deze beide oordelen kunnen de slotsom van het hof dat in het pensioenreglement geen verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt wordt, ieder zelfstandig dragen. Het hiervoor onder (i) genoemde oordeel wordt bestreden door onderdeel 1 en het onder (ii) genoemde oordeel door onderdeel 2.
Bij de beoordeling daarvan dient veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat in het pensioenreglement onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt doordat het pensioenreglement bepaalt dat de pensioenopbouw voor de gewezen werknemer met een ontslaguitkering stopt op het moment dat deze gewezen werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt. Verder is van belang dat onderdeel 2 alleen is gericht tegen het oordeel van het hof dat het middel om de twee legitieme doelen te bereiken, passend en noodzakelijk is. In cassatie wordt dus niet bestreden dat met het in het pensioenreglement gemaakte onderscheid naar leeftijd twee legitieme doelen worden nagestreefd. Dat brengt mee dat, als het gemaakte leeftijdsonderscheid ten aanzien van een van die doelen passend en noodzakelijk is, dat leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is.
Naar het kennelijke oordeel van het hof legde het betoog van VBM en NPB onvoldoende gewicht in de schaal om, gelet op de aard van het tweede legitieme doel en de door ABP ingenomen stellingen, een nadere cijfermatige onderbouwing van ABP te vergen voor het bepalen van de leeftijdsgrens op 62 jaar voor pensioenopbouw voor gewezen werknemers met een ontslaguitkering. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Onderdeel 2.32 faalt dan ook.
4.Beslissing
20 december 2019.