Uitspraak
kantoorhoudende te Pijnacker,
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
13 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door K.F. Petridis, in haar hoedanigheid als bewindvoerder van een schuldenaar, hierna aangeduid als [verweerder]. De bewindvoerder had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerder] had geweigerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewindvoerder ontvankelijk was in het cassatieberoep, omdat zij in hoger beroep in het ongelijk was gesteld. De zaak betreft de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de vraag of de tekortkomingen van de schuldenaar voldoende grond vormden voor tussentijdse beëindiging van deze regeling. De Hoge Raad concludeerde dat de tekortkomingen van [verweerder] ernstig waren, maar dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de schuldsaneringsregeling niet beëindigd werd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder] was op 30 augustus 2018 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder had verzocht om tussentijdse beëindiging van deze regeling, wat door de rechtbank werd toegewezen. Het hof had echter de beslissing van de rechtbank vernietigd en de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewindvoerder, gezien de omstandigheden, recht had op cassatie. De tekortkomingen van [verweerder] waren onder andere het plegen van een misdrijf, het niet nakomen van verplichtingen en het ontstaan van nieuwe schulden. De Hoge Raad vond dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de regeling niet beëindigd werd, ondanks de ernstige tekortkomingen van de schuldenaar.