Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
3 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot gekwalificeerde doodslag. De verdachte heeft de aangever meermalen met een mes in de schouder en in de rug gestoken, met als doel de diefstal van sieraden en portemonnees uit diens woning voor te bereiden. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over twee belangrijke vragen: of er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood en of de verhuiskosten van de benadeelde partij een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging. Dit was het gevolg van een geconstateerde inbreuk op het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zoals gegarandeerd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren te verminderen naar zes jaren en negen maanden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof gedeeltelijk is vernietigd en de straf is aangepast.