In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van schulden op de openingsbalans van een woningcorporatie en de behandeling van transitorische rente. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 20 maart 2018 had geoordeeld over de fiscale behandeling van de vennootschapsbelasting voor de woningcorporatie voor het jaar 2009. De woningcorporatie had in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting de transitorische rente opgenomen onder de kortlopende schulden, in overeenstemming met haar commerciële jaarstukken. De Inspecteur had deze waardering echter niet gevolgd bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2009.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de transitorische rente op de fiscale openingsbalans moest worden opgenomen onder de kortlopende schulden, maar dat deze rente niet tot de toekomstige kasstromen moest worden gerekend bij de berekening van de marktwaarde van de leningen. Dit leidde tot de conclusie dat de marktwaarde van de leningen onjuist was bepaald, wat gevolgen had voor de (dis)agiobalanspost. De Hoge Raad bevestigde de uitleg van het Hof over artikel 2.8.1 van de Vaststellingsovereenkomst 2 "Belastingplicht Woningcorporaties" (VSO2) en oordeelde dat de foutenleer van toepassing was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de woningcorporatie.