In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van interest rate swaps in relatie tot de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een B.V., had bankleningen afgesloten met variabele rentes en had ter afdekking van het renterisico interest rate swaps gesloten. De vraag die centraal stond was of de daling van de waarde van deze swaps in 2010 en 2011 ten laste van de belastbare winst van de belanghebbende kon worden gebracht. Het Gerechtshof had deze vraag ontkennend beantwoord, met de overweging dat de belanghebbende op grond van goed koopmansgebruik geen hogere last in aanmerking mocht nemen dan het saldo van de verschuldigde bedragen over die jaren.
De Hoge Raad oordeelde dat goed koopmansgebruik in de regel niet verzet zich tegen het afzonderlijk verantwoorden van resultaten wegens waardemutaties van een interest rate swap in de belastbare winst van het jaar waarin de marktrenteveranderingen zich voordoen. Echter, er is een uitzondering wanneer de swap samenhangt met een variabel rentende geldlening en het renterisico op die lening in hoge mate is beperkt. In dit geval oordeelde de Hoge Raad dat het Hof had miskend dat de samenhang tussen de interest rate swaps en de leningen moest worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.