Uitspraak
verblijvende te [plaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
- i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene.
- ii) Betrokkene verbleef toen op grond van een voorlopige machtiging in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten die op grond van art. 1 lid 1, onder h, Wet Bopz is aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet.
- iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur tevens arts voor verstandelijk gehandicapten, die betrokkene daartoe heeft onderzocht. In rubriek 3.c van deze verklaring is als diagnose gesteld “lichte verstandelijke beperking/zwakbegaafdheid met een zeer lage sociaal-emotionele ontwikkeling (max. 3 jaar) en impulsiviteit plus bijkomende trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze laatste is voor het gevaar in de zin der Wet Bopz niet relevant”. Als diagnoses zijn vervolgens aangekruist: “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie”, “persoonlijkheidsstoornissen” en “verstandelijke handicap”. Als belangrijkste diagnose is “verstandelijke handicap” aangekruist.
- iv) Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de geneeskundige verklaring is opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten terwijl dit, gelet op de diagnose, een psychiater had moeten zijn.
4.Beslissing
1 februari 2019.