ECLI:NL:HR:2018:2044

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
18/02950
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging voortgezet verblijf en vereisten geneeskundige verklaring bij gecombineerde diagnose

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die op dat moment verbleef in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten, waar een geneeskundige verklaring was opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten. Deze verklaring vermeldde een gecombineerde diagnose van een lichte tot matige verstandelijke beperking en schizofrenie met paranoïdie. De advocaat van de betrokkene betwistte de geldigheid van deze verklaring, stellende dat een psychiater betrokken had moeten worden bij het onderzoek, gezien de psychiatrische problematiek die aan de orde was.

De rechtbank Den Haag verleende de verzochte machtiging, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat in gevallen van gecombineerde diagnoses, waarbij zowel verstandelijke beperkingen als psychiatrische stoornissen aan de orde zijn, een verklaring van een psychiater vereist is. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Daarnaast werd er een schending van het beginsel van hoor en wederhoor vastgesteld, omdat de advocaat van de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op documenten die na de mondelinge behandeling aan de rechtbank waren toegestuurd. Dit leidde tot de conclusie dat de advocaat niet adequaat was gehoord in de procedure, wat de Hoge Raad als gegrond beschouwde.

Uitspraak

2 november 2018
Eerste Kamer
18/02950
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/549871 FA RK 18-1955 van de rechtbank Den Haag van 9 april 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank
Den Haag.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene.
(ii) Betrokkene verbleef toen op grond van een rechterlijke machtiging in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten die op grond van art. 1 lid 1, onder h, Wet Bopz is aangemerkt als zwakzinnigeninrichting en daarmee als een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van die wet.
(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur tevens arts voor verstandelijk gehandicapten, die betrokkene daartoe heeft onderzocht. In deze verklaring is als diagnose gesteld “lichte tot matige verstandelijke beperking en laag sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau (3 jaar), Schizofrenie met paranoïdie en een gedragsstoornis met impulsdoorbraken”. Als belangrijkste diagnose is “verstandelijke handicap” aangekruist.
(iv) Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de geneeskundige verklaring is opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten terwijl dit, gelet op de diagnose, een psychiater had moeten zijn. De advocaat heeft verder aangevoerd dat de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz niet bij het verzoekschrift zijn overgelegd en dat hij die stukken nog wil inzien.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend. Zij heeft het betoog van de advocaat dat de geneeskundige verklaring opgesteld had moeten zijn door een psychiater verworpen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De geneeskundige verklaring voldoet aan de wettelijke vereisten en de arts voor verstandelijk gehandicapten mocht tot de gestelde diagnose komen. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, volgt dat bij geconstateerde psychiatrische problematiek van een verstandelijk gehandicapte patiënt een psychiater het onderzoek dient over te nemen of bij het onderzoek betrokken moet worden. In dit geval staat de verstandelijke beperking van betrokkene op de voorgrond.
De rechtbank overwoog verder – kort gezegd – dat de opmerking van de advocaat omtrent het ontbreken van de wettelijke aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz geen nadere bespreking behoefde “nu deze aantekeningen onderdeel uitmaken van het dossier”.
3.3.1
Onderdeel I van het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat kon worden volstaan met een onderzoek van betrokkene door een arts voor verstandelijk gehandicapten. Volgens het onderdeel had bij dat onderzoek een psychiater betrokken moeten worden.
3.3.2
In zijn beschikking van 1 september 2017 (hiervoor vermeld in 3.2) heeft de Hoge Raad in een geval waarin in de geneeskundige verklaring een gecombineerde diagnose was gesteld – in die zaak bestaande in schizofrenie en een verstandelijke beperking – onder meer overwogen “dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het ‘eigen deskundigheidsterrein’ van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van een psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist.” (rov. 3.4.3)
3.3.3
In het onderhavige geval luidt de diagnose “lichte tot matige verstandelijke beperking en laag sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau (3 jaar). Schizofrenie met paranoïdie en een gedragsstoornis met impulsdoorbraken”. De rechtbank heeft geoordeeld dat kon worden volstaan met een onderzoek door een arts voor verstandelijk gehandicapten omdat de verstandelijke beperking van betrokkene op de voorgrond staat. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 1 september 2017, zoals hiervoor in 3.3.2 weergegeven, geoordeeld, kort gezegd, dat in geval van een gecombineerde diagnose niet kan worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten, maar dat mede een verklaring van een psychiater vereist is. Uit die beschikking kan niet worden afgeleid dat dit anders is wanneer de verstandelijke beperking “op de voorgrond staat”. De klacht is dus terecht voorgesteld.
3.3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat een arts voor verstandelijk gehandicapten die constateert dat bij de te onderzoeken patiënt niet alleen sprake is van een verstandelijke handicap maar ook van psychiatrische problematiek, een psychiater dient in te schakelen zodat deze de patiënt eveneens onderzoekt. De arts voor verstandelijk gehandicapten kan ook het onderzoek geheel aan de psychiater overdragen. In een geval als het onderhavige kan immers worden volstaan met een verklaring van een psychiater (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:682).
3.4.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank in haar beschikking gebruikgemaakt van documenten die na de mondelinge behandeling aan de rechtbank zijn toegestuurd, en heeft de advocaat van betrokkene niet op die documenten kunnen reageren.
3.4.2
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de wettelijke aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz niet bij het verzoekschrift zijn overgelegd. De rechtbank heeft toen medegedeeld dat de GGZ-arts die aantekeningen zo snel mogelijk naar de rechtbank diende te sturen. In haar beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de aantekeningen zijn “nagezonden” en dat de opmerking van de advocaat omtrent het ontbreken van die aantekeningen geen verdere bespreking behoeft “nu deze aantekeningen deel uitmaken van het dossier”. Noch uit de bestreden beschikking noch uit de overige stukken van het geding valt op te maken dat aan de advocaat de gelegenheid is geboden om op die aantekeningen te reageren. In cassatie moet het derhalve ervoor worden gehouden dat de advocaat die gelegenheid niet heeft gekregen. De klacht is dus gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 april 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 november 2018.