Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
Den Haag.
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
2 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die op dat moment verbleef in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten, waar een geneeskundige verklaring was opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten. Deze verklaring vermeldde een gecombineerde diagnose van een lichte tot matige verstandelijke beperking en schizofrenie met paranoïdie. De advocaat van de betrokkene betwistte de geldigheid van deze verklaring, stellende dat een psychiater betrokken had moeten worden bij het onderzoek, gezien de psychiatrische problematiek die aan de orde was.
De rechtbank Den Haag verleende de verzochte machtiging, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat in gevallen van gecombineerde diagnoses, waarbij zowel verstandelijke beperkingen als psychiatrische stoornissen aan de orde zijn, een verklaring van een psychiater vereist is. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Daarnaast werd er een schending van het beginsel van hoor en wederhoor vastgesteld, omdat de advocaat van de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op documenten die na de mondelinge behandeling aan de rechtbank waren toegestuurd. Dit leidde tot de conclusie dat de advocaat niet adequaat was gehoord in de procedure, wat de Hoge Raad als gegrond beschouwde.