In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam had dit verzoek ingediend, waarbij een geneeskundige verklaring was gevoegd van een arts verstandelijk gehandicapten. De rechtbank Rotterdam had eerder, op 21 november en 16 december 2016, de verzoeken van de officier van justitie afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de eisen, omdat er sprake was van een gecombineerde diagnose van schizofrenie en een verstandelijke beperking. De rechtbank had overwogen dat, hoewel een arts verstandelijk gehandicapten gelijkgesteld kan worden met een psychiater voor de opname van een verstandelijk gehandicapte, in dit geval de psychiatrische stoornis (schizofrenie) een rol speelde die de deskundigheid van de arts overstijgt. De rechtbank oordeelde dat een psychiater betrokken moest worden bij de beoordeling van de situatie van betrokkene. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de officier van justitie, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand bleef.