In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tijdigheid van belastingaanslagen en de kwalificatie van bedragen als winstuitdeling. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 3 juli 2018 was gewezen. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009, waarbij de Inspecteur twee aanslagbiljetten had opgemaakt met verschillende dagtekeningen. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur slechts eenmaal een aanslag had vastgesteld, ondanks de twee biljetten. De Hoge Raad bevestigde dat de aanslag tijdig was vastgesteld, omdat het tweede aanslagbiljet voor het einde van de termijn ter post was bezorgd en de dagtekening daarvan vóór het einde van de termijn lag. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de bedragen die aan belanghebbende ter beschikking waren gesteld door een besloten vennootschap, terecht als winstuitdeling waren aangemerkt. De overige middelen van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.