ECLI:NL:HR:2019:1618

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
18/03508
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de tijdigheid van belastingaanslagen en winstuitdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tijdigheid van belastingaanslagen en de kwalificatie van bedragen als winstuitdeling. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 3 juli 2018 was gewezen. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009, waarbij de Inspecteur twee aanslagbiljetten had opgemaakt met verschillende dagtekeningen. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur slechts eenmaal een aanslag had vastgesteld, ondanks de twee biljetten. De Hoge Raad bevestigde dat de aanslag tijdig was vastgesteld, omdat het tweede aanslagbiljet voor het einde van de termijn ter post was bezorgd en de dagtekening daarvan vóór het einde van de termijn lag. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de bedragen die aan belanghebbende ter beschikking waren gesteld door een besloten vennootschap, terecht als winstuitdeling waren aangemerkt. De overige middelen van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/03508
25 oktober 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 3 juli 2018, nr. 17/00684, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/619) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede de ten aanzien van belanghebbende voor dat jaar gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Nadat aan belanghebbende uitstel was verleend voor het doen van aangifte, verliep op 31 januari 2014 de termijn voor het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009.
2.1.2.
De Inspecteur heeft op 8 januari 2014 de voor deze aanslag benodigde gegevens vastgesteld en ingevoerd in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst.
2.1.3.
Op 15 januari 2014 heeft de Inspecteur geconstateerd dat het geautomatiseerde systeem een aanslagbiljet zou voortbrengen met als dagtekening 12 februari 2014 (hierna: het eerste aanslagbiljet). Op diezelfde datum (15 januari 2014) heeft de Inspecteur een tweede biljet van de aanslag laten opmaken met een dagtekening binnen de aanslagtermijn. Het Hof heeft dit aanslagbiljet (hierna: het tweede aanslagbiljet) ‘de penaanslag’ genoemd. Het tweede aanslagbiljet is met dagtekening 23 januari 2014 naar zowel belanghebbende als zijn gemachtigde verzonden. Afgezien van de dagtekening zijn de gegevens op beide aanslagbiljetten identiek.
2.1.4.
Op 20 januari 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende vanuit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst een elektronische kopie van het eerste aanslagbiljet ontvangen.
2.1.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft het tweede aanslagbiljet op 22 januari 2014 ontvangen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor het jaar 2009 twee aanslagen in de IB/PVV aan belanghebbende heeft opgelegd en dat artikel 5 AWR bewerkstelligt dat in situaties waarin meerdere aanslagen zijn opgelegd de volgorde van die aanslagen wordt bepaald door de dagtekening ervan. In dit geval leidt dat ertoe dat de penaanslag als eerste is vastgesteld en dat de aanslag dus tijdig is vastgesteld, aldus het Hof.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur terecht als winstuitdeling in 2009 heeft aangemerkt bedragen die aan belanghebbende ten titel van geldlening ter beschikking zijn gesteld door een besloten vennootschap waarin belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk alle aandelen bezitten.
2.3.1.
Middel I, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel, faalt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur slechts eenmaal een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 heeft vastgesteld en dat daarvan twee aanslagbiljetten zijn opgemaakt, zij het met een verschillende dagtekening. Een belastingaanslag is tijdig vastgesteld indien deze binnen de voor het vaststellen ervan geldende termijn op regelmatige wijze is bekendgemaakt en de dagtekening van het biljet waarop die aanslag is vermeld, is gelegen voor het einde van deze termijn. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 en 2.1.4 als uitgangspunten is vermeld, staat in cassatie vast dat het tweede aanslagbiljet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en dat de dagtekening ervan is gelegen voor het einde van de termijn. Daarom is de aanslag tijdig vastgesteld.
2.3.2.
Middel II, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel, faalt ook. Dat oordeel geeft namelijk niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761, en vgl. HR 7 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3892, rechtsoverweging 4.3). Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
2.3.3.
De overige middelen kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019.