Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’I. Verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van de artikelen 17 (lid 1) en 25 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof omtrent het geschil overweegt:
‘’ ‘’Bij ontstentenis van elke aanwijzing in andere richting neemt het Hof aan dat de vaststelling van de prijs zoals onder 2 is vermeld, is geschied overeenkomstig de uitgangspunten in de tussen de B.V. en belanghebbende gesloten overeenkomst, in die zin dat die overeenkomst moet hebben ingehouden dat ter zake van de voor belanghebbende te bouwen woning aan hem de – nog nader vast te stellen – kostprijs in rekening zou worden gebracht, derhalve het totaal van aannemingssom, grond en ten laste van de B.V. komende kosten’’ ‘’ (zie blz. 6 der uitspraak) en ‘’ ‘’ Door het sluiten van de overeenkomst met de B.V. dat tegen kostprijs zou worden gebouwd verkreeg belanghebbende in 1977, op of kort voor 8 februari van dat jaar, een waardevol complex van rechten en verplichtingen jegens de B.V. Aldus genoot hij op dat tijdstip als inkomsten uit vermogen een naar de geldswaarde te berekenen voordeel’’ ‘’ (zie blz. 8 der uitspraak), zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat uit ’s Hofs uitspraak en de overige stukken van het geding niet blijkt, dat de inspecteur zich op de verkrijging door belanghebbende van een dergelijk complex van rechten en verplichtingen heeft beroepen en het Hof derhalve in strijd met een goede procesorde zijn beslissing heeft doen steunen op een ambtshalve bijgebrachte feitelijke grond, zodat ’s Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, terwijl het Hof voorts met zijn vorenbedoelde overwegingen buiten de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht treedt.
Toelichting:
Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben zich blijkens de gedingstukken nimmer uitgelaten over de mogelijkheid, dat belanghebbende jegens [B] B.V. (hierna in navolging van het Hof – zie blz. 2 der uitspraak – aan te duiden als: de B.V.) een waardevol complex van rechten en verplichtingen als door het Hof bedoeld, verkregen zou kunnen hebben, laat staan dat zij zich op een dergelijke omstandigheid beroepen hebben. Zij hebben dan ook niet de voor de beoordeling van het al of niet bestaan van een complex in vorenbedoelde zin benodigde relevante feiten en/of omstandigheden aangevoerd. De redengeving van het Hof ‘’ ‘’Bij ontstentenis van elke aanwijzing in andere richting’’ ‘’ kan dan ook uitsluitend betekenen, dat het Hof ten onrechte zelfstandig feitelijk onderzoek heeft verricht en feiten bijeen heeft gebracht.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 1985, nr. 23.010, dient het Hof voor het antwoord op de vraag, of en in hoeverre de B.V. aan belanghebbende in 1977 een uitdeling heeft gedaan te onderzoeken of de maatschap en belanghebbende reeds in 1977 een overeenkomst waren aangegaan met betrekking tot het onderwerpelijke onroerend goed en zo ja op welke datum en onder welke voorwaarden die overeenkomst tot stand is gekomen en of en in hoeverre die voorwaarden gunstiger waren dan in het geval waarin met een willekeurige derde zou zijn gecontracteerd.
Nu het Hof blijkens zijn vorengenoemde overwegingen niet de inhoud van een door de maatschap ( [A] en [D] ) en belanghebbende gesloten overeenkomst heeft onderzocht en over een dergelijke overeenkomst zelfs niet rept, doch zijn beslissing uitsluitend heeft gegrond op een volgens het Hof door belanghebbende en de B.V. gesloten overeenkomst, heeft het Hof verzuimd bij de verdere behandeling en beslissing van de zaak het arrest van de Hoge Raad in acht te nemen.
II. Verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van de artikelen 33 (lid 1) en 34 (lid 1) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof omtrent het geschil overweegt:’’ ‘’Door het sluiten van de overeenkomst met de B.V. dat tegen kostprijs zou worden gebouwd verkreeg belanghebbende in 1977, op of kort voor 8 februari van dat jaar, een waardevol complex van rechten en verplichtingen jegens de B.V. Aldus genoot hij op dat tijdstip als inkomsten uit vermogen een naar de geldswaarde te berekenen voordeel. De geldswaarde van dit voordeel kan slechts schattenderwijze worden bepaald. Zoals reeds vermeld – onder 4 – waren ten tijde van de verkrijging ervan ruime winstmogelijkheden op het onderwerpelijke project voorzienbaar maar stonden de aanneemsommen – samenhangend met de wijze van uitvoering van de woningen – toen nog bij lange na niet vast. Mede moet in aanmerking worden genomen dat, naar van algemene bekendheid is, de prijzen van woningen – ook die van nieuwbouw in de vrije sector – gedurende het gehele jaar 1977 aanzienlijk zijn gestegen, waardoor de winstmarge op het project in de loop van het jaar ruimer kon worden gesteld. Een en ander afwegende schat het Hof de geldswaarde van het op of kort voor 8 februari 1977 door belanghebbende verkregen voordeel in de vorm van het waardevolle complex van rechten en verplichtingen op 25% van een aannemingssom van f 400.000,-- of wel f 100.000,--. Latere waardeveranderingen van het waardevolle complex van rechten en verplichtingen van belanghebbende jegens de B.V. door de vaststelling van de aannemingssom en door verandering van de marktwaarde van de te bouwen woning liggen in de vermogenssfeer’’ ‘’ (zie blz. 8 der uitspraak), zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, doordat het Hof de kennelijk aanwezig geachte vordering van belanghebbende op de B.V., bestaande in het tegen kostprijs bouwen van een woonhuis, ten onrechte in de inkomstenbelasting betrekt op het tijdstip waarop die vordering is toegekend, in plaats van op het tijdstip waarop belanghebbende de prestatie, bestaande in het op die voorwaarden gebouwde woonhuis, ontvangt, terwijl het Hof voorts bij zijn waardering van het vorenbedoelde waardevolle complex van rechten en verplichtingen kennelijk aan de voor niet in geld genoten inkomsten geldende waarderingsregel is voorbij gegaan.
Toelichting:
Het Hof oordeelt, dat belanghebbende in 1977 een waardevol complex van rechten en verplichtingen jegens de B.V. verkreeg, bestaande in het in de toekomst tegen kostprijs bouwen van een woonhuis. Ten aanzien van dit woonhuis staat blijkens de gedingstukken vast, dat het eerst na afloop van het jaar 1977 werd gebouwd en opgeleverd, terwijl ook de door belanghebbende verschuldigde koopprijs eerst na afloop van dat jaar werd vastgesteld en voldaan.
Onder deze omstandigheden is een daaruit voortvloeiend voordeel niet in het jaar 1977, doch daarna in de inkomstenbelasting te betrekken. Zie Prof. Dr. J.W. Zwemmer, Inkomsten in de vorm van een recht, WFR 20 november 1986, nr. 5751, blz. 1485.
Het Hof waardeert het naar zijn oordeel door belanghebbende verkregen waardevolle complex van rechten en verplichtingen jegens de B.V. op de geldswaarde en leidt het beloop daarvan kennelijk schattenderwijze af uit (onder meer) de winstmogelijkheden van het project en de prijsontwikkeling in 1977 van nieuwbouwwoningen in die vrije sector. Niet duidelijk is evenwel welke inhoud het Hof daarbij geeft aan het begrip geldswaarde, welk begrip niet voorkomt in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doch bekend is uit thans niet meer vigerende in de Successiewet 1956 voorkomende waarderingsvoorschriften. Het staat derhalve geenszins vast, dat het Hof bij zijn waardering van vorenbedoeld complex van rechten en verplichtingen, zijnde niet in geld genoten inkomsten, is uitgegaan van de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, terwijl het Hof kennelijk geheel voorbij is gegaan aan de overigens in artikel 34, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gegeven waarderingsvoorschriften. Gezien het feit, dat het vorengenoemde waardevolle complex van rechten en verplichtingen jegens de B.V. bestaat in het in de toekomst tegen kostprijs bouwen van een voor zelfbewoning bestemd woonhuis voor de directeur-aandeelhouder (=belanghebbende), waarvan de aannemingssom nog niet vaststaat, moet ervan worden uitgegaan, dat het niet mogelijk of niet gebruikelijk is dat complex te gelde te maken, althans dient daarmee ernstig rekening te worden gehouden. Alsdan bedraagt de voor de inkomstenbelasting in aanmerking te nemen aan het complex van rechten en verplichtingen toe te kennen waarde ten hoogste het bedrag van de besparing.
Het gaat te ver om aan te nemen dat het Hof, dat aan deze aspecten in zijn uitspraak geen woord heeft besteed, daarmee toch impliciet rekening heeft gehouden.
III. Verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van de artikelen 18 (lid 1) en 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof omtrent het geschil overweegt: ‘’ ‘’Belanghebbende heeft ter zake van de onderwerpelijke transacties niets in zijn aangifte vermeld. Uit het vorenoverwogene vloeit voort, in het bijzonder uit het onder 5 vermelde, dat zo niet ten gevolge van opzet dan in elk geval ten gevolge van grove onachtzaamheid van belanghebbende te weinig inkomstenbelasting is geheven. De nagevorderde belasting is mitsdien terecht ingevolge artikel 18, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhoogd met 100%. Tegen het besluit van de inspecteur geen kwijtschelding van deze verhoging te verlenen heeft belanghebbende geen beroep ingesteld’’ ‘’ (zie blz. 9 der uitspraak), zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat reeds het verloop van de onderhavige procedure het Hof tot de conclusie had moeten voeren, dat het niet aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten, dat over 1977 wellicht te weinig inkomstenbelasting is geheven, althans niet ten aanzien van het volledige bedrag van een eventueel in aanmerking te nemen uitdeling, terwijl blijkens de bewoordingen van het beroepschrift tevens beroep werd ingesteld tegen ‘’de daarin begrepen verhoging’’.
Toelichting:
De vraag of ter zake van de litigieuze verkoop en de levering van de ondergrond en de bouw daarop van het woonhuis door belanghebbende in 1977 enig bedrag tot zijn belastbaar inkomen is te rekenen, werd door het Hof Amsterdam volstrekt anders beantwoord dan door het onderhavige Hof. Lag volgens het eerstgenoemde Hof zowel in de levering der ondergrond als in de bouw van het woonhuis in 1977 een uitdeling besloten, het laatstgenoemde Hof oordeelde, dat hiervan geen sprake was, doch besliste dat belanghebbende in 1977 wel een als uitdeling aan te merken en met inkomstenbelasting belast complex van rechten en verplichtingen had verkregen. Ook deze beslissing is naar dezerzijds oordeel op de in de voorgaande middelen van cassatie aangevoerde gronden niet juist. Met name het tijdstip waarop een dergelijk complex tot heffing van inkomstenbelasting aanleiding zou moeten geven en de wijze van waardering daarvan lijken door het Hof niet juist te zijn uitgewerkt. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende, die wellicht ter zake ook niet de juiste beslissing heeft genomen, geen opzet of grove schuld worden aangerekend, althans niet voor het volledige bedrag van een eventuele uitdeling.
Het is op grond van bovenstaande middelen, zoals deze middelen in het hiervoorgaande zijn toegelicht, dat belanghebbende de Hoge Raad eerbiedig verzoekt de uitspraak à quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren’’.