ECLI:NL:HR:2019:1524

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
18/02437
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van immateriële schade en wettelijke rente in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] VOF tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de vergoeding van immateriële schade en wettelijke rente in verband met een belastingaangifte voor personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende had eerder een bedrag aan belasting voldaan en was in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had op 1 mei 2018 uitspraak gedaan, maar de belanghebbende was het niet eens met deze uitspraak en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld. Het Hof had in zijn uitspraak geoordeeld dat er sprake was van een verknochtheid van zaken, wat van invloed is op de redelijke termijn van berechting. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet juist was en dat het middel in dat opzicht slaagde. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof ten onrechte het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht had verworpen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover het betreft de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover.

De Hoge Raad heeft de immateriële schade vastgesteld op € 3.500 en heeft bepaald dat de wettelijke rente over deze schade gaat lopen indien de bedragen niet tijdig worden vergoed. Tevens zijn de Staatssecretaris van Financiën en de Staat veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/02437
Datum11 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] VOF te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 mei 2018, nr. 15/01510, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3558) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel IV.
2.2.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel IV slaagt in zoverre.
2.3
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 3.500. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/02317 en 18/02437 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 1.114,29,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 2.385,71,
- beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 2.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van de helft van € 2.048, derhalve € 512, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van de helft van € 2.048, derhalve € 512, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.