ECLI:NL:HR:2019:1510
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van een belastingzaak. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2018, waarin de verzoeken van belanghebbende waren afgewezen, werd door de Hoge Raad getoetst.
Belanghebbende had in cassatie verschillende middelen ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat middel IV, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de verknochtheid van zaken, slaagde. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin werd verduidelijkt hoe de redelijke termijn moet worden vastgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de vergoeding van immateriële schade moest worden verhoogd tot € 2.000.
De Hoge Raad heeft verder bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende moeten worden veroordeeld. De Hoge Raad heeft de bedragen voor de te vergoeden immateriële schade en de proceskosten vastgesteld en de Staatssecretaris en de Staat opgedragen deze bedragen aan belanghebbende te vergoeden. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.