ECLI:NL:HR:2019:1507
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot redelijke termijn en vergoeding van immateriële schade
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018, waartegen het beroep in cassatie was ingesteld, had betrekking op de redelijke termijn van berechting en de vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende had verschillende middelen voorgesteld in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verknochtheid van zaken voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting. Dit oordeel was in strijd met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Daarnaast verwierp het Hof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht, wat ook door de Hoge Raad werd gecorrigeerd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover. De Hoge Raad stelde de bedragen van de te vergoeden immateriële schade vast en bepaalde dat de wettelijke rente over deze bedragen gaat lopen indien deze niet tijdig worden vergoed. Tevens werden de proceskosten van belanghebbende voor het geding in cassatie toegewezen aan de Staatssecretaris en de Staat.