Uitspraak
wonende te [woonplaats 1] , België,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
27 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de Executeur], in haar hoedanigheid als executeur van de nalatenschap van [de Vrouw]. De zaak betreft de afwikkeling van een nalatenschap en de vraag naar de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder het arrest van 19 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2738) en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2018. De advocaat-generaal W.L. Valk had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen. De klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, zijn door de Hoge Raad als niet voldoende gegrond beoordeeld, waardoor er geen aanleiding was voor nadere motivering. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de kosten van het geding in cassatie aan [de Executeur] opgelegd, waarbij de kosten aan de zijde van [de Vereffenaar] op nihil zijn begroot en aan de zijde van [de Erven] op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan wordt.