ECLI:NL:HR:2019:1191
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 werd aangevochten, waarin het Hof de verzoeken van belanghebbende had afgewezen.
Belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld over de redelijke termijn van berechting en dat hij recht had op vergoeding van rente over het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde, met name op basis van eerdere arresten die relevant waren voor de beoordeling van de redelijke termijn en de vergoeding van wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de immateriële schadevergoeding moest worden verhoogd tot € 3.500.
De Hoge Raad heeft verder bepaald dat de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld worden in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft de bedragen van de te vergoeden immateriële schade vastgesteld en de voorwaarden waaronder wettelijke rente verschuldigd is, verduidelijkt. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om schadevergoeding in het kader van bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot de redelijke termijn.