ECLI:NL:HR:2019:1191

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/04087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 werd aangevochten, waarin het Hof de verzoeken van belanghebbende had afgewezen.

Belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld over de redelijke termijn van berechting en dat hij recht had op vergoeding van rente over het griffierecht. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde, met name op basis van eerdere arresten die relevant waren voor de beoordeling van de redelijke termijn en de vergoeding van wettelijke rente. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de immateriële schadevergoeding moest worden verhoogd tot € 3.500.

De Hoge Raad heeft verder bepaald dat de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld worden in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft de bedragen van de te vergoeden immateriële schade vastgesteld en de voorwaarden waaronder wettelijke rente verschuldigd is, verduidelijkt. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om schadevergoeding in het kader van bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot de redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04087
Datum12 juli 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018, nrs. 16/00597 en 16/00598, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/7399 en AWB 14/7400) betreffende een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel II richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel III.
2.2.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel III slaagt.
2.3
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, in de procedure voor de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van die immateriële schade, en in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 3.500. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/04084, 18/04087 en 18/04089 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 1.583,33,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 1.916,67,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
- beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 253, derhalve € 126,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 253, derhalve € 126,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een derde van € 2.048, derhalve € 341,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een derde van € 2.048, derhalve € 341,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.