ECLI:NL:HR:2019:1117

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/01897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Hof inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot immateriële schadevergoeding en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 27 maart 2018, waarin het Hof een aantal verzoeken van de belanghebbende had verworpen. De zaak betreft een door de belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld, waarbij middel III slaagde op basis van eerdere arresten van de Hoge Raad. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een verknochtheid van zaken, wat invloed had op de redelijke termijn van berechting.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof de verzoeken van de belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht had moeten toewijzen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover. De Hoge Raad heeft de immateriële schade vastgesteld op € 2.500, die door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moet worden vergoed. Tevens zijn er bepalingen opgenomen over de wettelijke rente die gaat lopen indien de vergoedingen niet tijdig worden betaald.

De Hoge Raad heeft de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in de cassatieprocedure. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01897
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 27 maart 2018, nr. 15/01391, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3835) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1.
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richten zich middel IV en ten dele middel V.
2.2.2.
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel IV en middel V slagen in zoverre.
2.3.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 2.500. Dit bedrag dient in zijn geheel te worden voldaan door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.

3.Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/01637 tot en met 18/01640, 18/01644 tot en met 18/01647, 18/01889 tot en met 18/01893, 18/01895, 18/01897, 18/01908, 18/01910, 18/01911, 18/01913, 18/02019, 18/02320, 18/02324, 18/03234, 18/03237, 18/03238, 18/03241 en 18/03245 tot en met 18/03249, met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 2.500,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 99,10, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.