In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof geen beslissing had genomen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep was overschreden met minder dan zes maanden, en stelde de vergoeding van immateriële schade vast op € 500.
Belanghebbende had tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en belanghebbende had een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad beoordeelde de middelen en oordeelde dat middel III slaagde, omdat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van verknochtheid van zaken. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof had moeten beslissen over de vergoeding van wettelijke rente op het griffierecht, wat ook in de middelen IV en V aan de orde kwam.
De Hoge Raad heeft de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en heeft bepaald dat de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade gaat lopen vier weken na de datum van uitspraak. Tevens is de Staat opgedragen om het griffierecht van € 508 aan belanghebbende te vergoeden, evenals de kosten van rechtsbijstand, vastgesteld op € 99,10. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.