In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2017, nr. 16/00283. Dit hoger beroep was ingesteld door de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/951) betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 17/05424.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het middel dat door de Staatssecretaris was voorgesteld, faalde op grond van de overwegingen die zijn geformuleerd in een eerder arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:797), dat aan dit arrest is gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de griffierechten voor de Staatssecretaris van Financiën zijn vastgesteld op € 501. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en de waarnemend griffier was aanwezig tijdens de uitspraak.