ECLI:NL:HR:2018:684

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/05836
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een beroep tegen een beschikking inzake inbewaringstelling op basis van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake de inbewaringstelling van betrokkene. De rechtbank had op 15 september 2017 een last tot inbewaringstelling gegeven, waartegen betrokkene cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie verzocht om de voortzetting van de inbewaringstelling, maar was niet aanwezig tijdens de mondelinge behandeling. Betrokkene stelde dat de rechtbank in strijd met artikel 30p Rv had gehandeld door mondeling uitspraak te doen zonder dat alle partijen aanwezig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van betrokkene niet voldoende was om het rechtsmiddelenverbod van artikel 29 lid 5 Wet Bopz te doorbreken. De enkele schending van een wettelijke regel was niet genoeg voor doorbreking van het verbod, en de klacht berustte bovendien op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

Uitspraak

4 mei 2018
Eerste Kamer
17/05836
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE,
zetelende te Alkmaar,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 264041 van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 23 maart 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
3.1.2
Op 11 september 2017 heeft de burgemeester met betrekking tot betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz. De officier van justitie verzoekt in deze procedure op de voet van art. 27 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling.
3.1.3
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank op 15 september 2017 waren onder meer aanwezig betrokkene en zijn advocaat. De officier van justitie was niet aanwezig. Ter zitting is door de advocaat opgemerkt: “Ik ga niet akkoord met een directe beslissing, want de officier van justitie is hier vandaag niet aanwezig”.
In de hierna in 3.1.4 te vermelden schriftelijke uitwerking van de bestreden beschikking is dit aldus weergegeven dat namens betrokkene is aangevoerd dat de rechter niet direct mondeling op het verzoek kan beslissen “omdat dat sinds 1 september 2017 in verband met het nieuw ingevoerde art. 30p Rv niet langer mogelijk is, zonder dat alle partijen aanwezig zijn”.
3.1.4
De rechtbank heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 6 oktober 2017. Deze beslissing is vervolgens schriftelijk uitgewerkt en vastgelegd in een beschikking in de gewone vorm, gedateerd 15 september 2017.
3.1.5
Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Dit vermeldt:
“De rechter stelt zich op het standpunt dat hij wel direct kan beslissen, ondanks de nieuwe bepaling in art. 30p Rv. Die bepaling is een extra mogelijkheid voor de rechter, maar verhindert niet dat op de ‘oude’ manier kan worden beslist, alleen al, omdat de beslissing dan direct aan de patiënt kan worden meegedeeld.”
3.2.1
Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen de beschikking van de rechtbank. Indien evenwel wordt geklaagd over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, bestaat grond voor doorbreking van dit verbod en staat cassatieberoep open (zie onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607).
3.2.2
Namens betrokkene wordt geklaagd dat de rechtbank in strijd met art. 30p lid 1 Rv mondeling uitspraak heeft gedaan, nu de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, terwijl art. 30p lid 1 Rv bepaalt dat uitsluitend mondeling uitspraak kan worden gedaan indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen; de rechtbank heeft aldus in strijd met de wet, en derhalve ook met art. 5 lid 1 EVRM, mondeling uitspraak gedaan.
3.2.3
Deze klacht komt erop neer dat de rechtbank in dit geval op verkeerde (want in strijd met de wet zijnde) wijze uitspraak heeft gedaan, door haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor aanstonds mondeling ter zitting mede te delen, terwijl de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, en vervolgens die uitspraak schriftelijk uit te werken en beschikbaar te stellen. Daarmee betreft de klacht niet een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in de hiervoor in 3.2.1 bedoelde zin. De daar bedoelde doorbrekingsgrond doet zich derhalve niet voor. De enkele klacht dat een wettelijke regel niet in acht is genomen, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod (zie onder meer HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5013, NJ 2011/501). Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om vrijheidsbeneming en het (dus) een regel betreft die onderdeel is van een wettelijk voorgeschreven procedure als bedoeld in art. 5 lid 1 EVRM, zoals in dit geval. Betrokkene is derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.3
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de hiervoor vermelde klacht op een onjuiste rechtsopvatting berust (zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650).

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
4 mei 2018.