In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De naheffingsaanslag was het resultaat van een geschil dat begon bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waar de rechtbank eerder had geoordeeld in de zaak met nummer AWB 13/3977. De belanghebbende, [X] B.V., heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel werd aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, gevolgd door een conclusie van repliek van de belanghebbende en een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het faalt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest in de zaak met nummer 16/03303. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.