In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een enquête in het ondernemingsrecht. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben cassatie ingesteld tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin hen werd veroordeeld tot het betalen van onderzoekskosten aan Leaderland c.s. De ondernemingskamer had vastgesteld dat de eisers als feitelijk bestuurders verantwoordelijk waren voor wanbeleid, wat leidde tot de beslissing om hen hoofdelijk te veroordelen voor 75% van de onderzoekskosten, een bedrag van € 75.187,50.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name art. 2:354 BW, in overweging genomen. Dit artikel biedt de mogelijkheid om onderzoekskosten te verhalen op bestuurders indien zij verantwoordelijk worden gehouden voor onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken binnen de rechtspersoon. De Hoge Raad heeft bevestigd dat ook feitelijk bestuurders, die geen formele verantwoordelijkheid dragen, onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk kunnen worden gesteld voor deze kosten, mits er een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers verworpen en geoordeeld dat de ondernemingskamer terecht had geoordeeld dat de eisers hoofdelijk verbonden waren voor de kosten. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de mogelijkheid van kostenverhaal op feitelijk bestuurders in het kader van ondernemingsrechtelijke procedures, mits aan de wettelijke vereisten is voldaan. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het ondernemingsrecht en de mogelijkheden voor rechtspersonen om kosten te verhalen op hen.