ECLI:NL:HR:1996:AD2594
Hoge Raad
- Beschikking
- R.J.J. Jansen
- Bellaart
- De Moor
- Van der Putt-Lauwers
- Van Brunschot
- Davids
- Rechtspraak.nl
Verhaal van onderzoekskosten op bestuurders en commissarissen van een rechtspersoon
In deze zaak heeft de naamloze vennootschap V.H.S. Onroerend Goed Maatschappij N.V. (hierna: VHS) cassatie ingesteld tegen een beschikking van de Ondernemingskamer van het Hof te Amsterdam. VHS verzocht de Ondernemingskamer om te beslissen dat de kosten van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken in VHS, dat was bevolen bij beschikking van 26 september 1991, verhaald konden worden op de verweerders. De Ondernemingskamer had in een eerdere beschikking van 1 december 1994 dit verzoek afgewezen. VHS stelde dat de verweerders, die gedurende enige tijd bestuurder of commissaris van VHS waren, persoonlijk aansprakelijk waren voor de kosten van het onderzoek op grond van artikel 2:354 BW.
De Hoge Raad oordeelde dat de Ondernemingskamer terecht had geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de bestuurders en commissarissen individueel moest worden beoordeeld. De Hoge Raad stelde vast dat het onderzoeksrapport onvoldoende aanknopingspunten bood om te concluderen dat de verweerders verantwoordelijk waren voor het beleid en de gang van zaken in VHS. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtspersoon, in dit geval VHS, de kosten van het onderzoek diende te dragen, en dat de regeling van artikel 2:350 en 2:354 BW specifiek was voor de situatie van de rechtspersoon en niet de algemene aansprakelijkheidsregeling van artikel 2:9 BW in het geding bracht.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van VHS en veroordeelde VHS in de kosten van het geding in cassatie. De kosten werden vastgesteld op een totaalbedrag van ƒ 520,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris aan de zijde van de verweerders die verschenen waren, en nihil voor de niet verschenen verweerders. Deze beschikking werd gegeven door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer Davids op 16 augustus 1996.