ECLI:NL:HR:2018:509

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/06022
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerdere uitspraak in een arbeidsrechtelijke zaak met betrekking tot bedrog en termijn voor herroepingsvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (RBS). De zaak betreft een herroeping van een eerdere uitspraak, waarbij bedrog al in een voorafgaande procedure was ontdekt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder die van de kantonrechter te Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, en behandelt de vraag of de termijn voor het instellen van een herroepingsvordering in acht is genomen. De advocaat-generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

6 april 2018
Eerste Kamer
16/06022
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en RBS.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 33237/04 van de kantonrechter te Amsterdam van 2 juni 2006, 9 maart 2007 en 7 september 2007;
b. het arrest in de zaak 200.001.993 van het gerechtshof Amsterdam van 22 juni 2010;
c. het arrest in de zaak 10/05432 van de Hoge Raad van 13 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0774);
d. het arrest in de zaak 200.106.378/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013;
e. het arrest in de zaak 13/04553 van de Hoge Raad van 27 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1542);
f. de arresten in de zaak 200.181.020/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 en 6 september 2016, verbeterd bij beslissing artikel 31 Rv van 15 november 2016.
Het arrest van het hof Den Haag van 6 september 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof Den Haag van 6 september 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
RBS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RBS begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 april 2018.