ECLI:NL:HR:2012:BV0774

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05432
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens niet uitgekeerde bonusaanspraken en aansprakelijkheid van de bank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een vordering van [eiser] tegen THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (voorheen ABN AMRO BANK N.V.) betreffende niet uitgekeerde bonusaanspraken. De vordering betrof een aanvullende bonus over het jaar 2004, die door het hof was toegewezen, maar waartegen de bank in cassatie ging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onbegrijpelijk had geoordeeld door te stellen dat de bank aansprakelijk was voor het niet uitkeren van de bonus, zonder essentiële stellingen van de bank in zijn oordeel te betrekken. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van [eiser] en oordeelde dat de bank niet zonder enige toelichting de afspraak over de bonuspool voor één jaar kon wijzigen. Tevens werd geoordeeld dat de bank ervoor aansprakelijk was dat zij [eiser] had ontheven van bepaalde werkzaamheden zonder de consequenties daarvan met hem te bespreken. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof te Amsterdam en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad veroordeelde [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de bank waren begroot op € 5.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en in het incidentele beroep op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

13 januari 2012
Eerste Kamer
10/05432
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (VOORHEEN ABN AMRO BANK N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L.B. de Graaf.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 33237/04 van de kantonrechter te Amsterdam van 2 juni 2006, 9 maart 2007 en 7 september 2007;
b. het arrest in de zaak 200.001.993/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 18 november 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6 vermelde feiten en omstandigheden.
3.2 In dit geding heeft de rechtbank de Bank veroordeeld aan [eiser] een bedrag van € 750.000,-- bruto te voldoen, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Beide partijen hebben tegen het vonnis geappelleerd en [eiser] heeft, met vermeerdering van zijn eis, de onder 2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde vorderingen ingesteld. Het hof heeft, met vernietiging van het bestreden vonnis, de Bank veroordeeld aan [eiser] bedragen te voldoen van (i) € 407.758,50 bruto als schadevergoeding wegens gemiste bonus in 2002, en (ii) € 49.000,-- bruto ter zake van bonus over 2004, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2008. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De in de onderdelen 1-7.3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2 Onderdeel 7.4 richt zich met een motiveringsklacht tegen de hiervoor in 3.2 vermelde datum met ingang waarvan de door het hof toegewezen schadepost van € 407.758,50 rentedragend is. Het onderdeel behoeft geen behandeling gezien hetgeen hierna in 5.6 zal worden overwogen. Indien ook het verwijzingshof tot het oordeel zou komen dat [eiser] terzake recht heeft op schadevergoeding, zal het de ingangsdatum van de rente opnieuw moeten beoordelen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel 1 richt zich met diverse klachten tegen rov. 4.7, waarin het hof op grond van de volgende overwegingen een aanvullende bonus over 2004 aan [eiser] heeft toegewezen:
"(...) ABN AMRO kan niet zonder enige toelichting de afspraak over de inbreng in de bonuspool voor één jaar wijzigen door het overeengekomen percentage achteraf te verlagen. Dat er een afspraak over de omvang van de bonuspool was blijkt uit de verklaring van de in het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuige [getuige 1], voormalig lid van de raad van bestuur van ABN AMRO, die verklaart: "Er is een afspraak op schrift gesteld over de formule hoe de bonuspool voor de afdeling GEDD op jaarbasis wordt vastgesteld te weten 30% van de winst voor belasting die de afdeling GEDD." Hoewel [getuige 1] zijn verklaring op maandag 12 januari 2004 aflegt, vermeldt hij niet dat voor 2004 een afwijkende afspraak zou zijn gemaakt, zoals ABN AMRO thans stelt. De getuige [getuige 2] verklaart (op dezelfde datum als [getuige 1]) dat de bonuspool 30% van de winst was. Ook hij verklaart niet over een afwijkende afspraak voor 2004. Over 2004 heeft [eiser] dus te weinig bonus ontvangen. Het wel door hem ontvangen bedrag van € 196.000,- was kennelijk het hem toekomende deel uit die pool, waarin 24 procent van de in aanmerking komende winst zat. Nu ABN AMRO, zoals uit het voorgaande volgt, gehouden was er voor zorg te dragen dat 30% van de winst in de bonuspool werd gedaan, mag ervan worden uitgegaan dat [eiser] recht heeft op € 245.000,- bonus (30/24 x € 196.000,-). Zijn vordering ter zake van (aanvullende) bonus over 2004 is toewijsbaar tot een bedrag van € 49.000,- bruto. Wettelijke rente wordt, als gevorderd, toegewezen vanaf 24 juli 2008. De vordering ter zake van wettelijke verhoging wordt afgewezen nu hier sprake is van een niet structurele beloning en ABN AMRO meende gronden te hebben niet gehouden te zijn meer bonus over 2004 te betalen dan zij had betaald."
5.2 Onderdelen 1a en 1e voeren hiertegen, tezamen genomen, met juistheid aan dat het oordeel dat over 2004 nog € 49.000,-- ter zake van (aanvullende) bonus toewijsbaar is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is in het licht van de onweersproken stellingen van de bank dat zij de omvang van de bonuspool jaarlijks aan het einde van het jaar eenzijdig vaststelt en ook vóór 2004 steeds aldus heeft vastgesteld.
5.3 De onderdelen 1b-1d behoeven geen behandeling.
5.4 Onderdeel 2 richt zich met diverse klachten tegen rov. 4.14 waarin de Bank ervoor aansprakelijk wordt gehouden dat zij [eiser] het GSB heeft ontnomen zonder eerst de consequenties van zijn houding met hem te bespreken:
"(...) Op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft de kantonrechter overwogen dat van ABN AMRO verwacht had mogen worden dat zij met [eiser] de consequenties zou bespreken van zijn eerder bedoelde mail, waaronder de invloed die een dergelijke beslissing zou kunnen hebben voor de hoogte van de hem toekomende bonus, alvorens hem definitief en met onmiddellijke ingang van zijn taken voor dit boek te ontheffen."
5.5 Onderdeel 2a klaagt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd nu het hof enkel verwees naar de gronden waarop de kantonrechter zijn door het hof gevolgde oordeel baseerde, terwijl de Bank in haar tegen dat oordeel gerichte incidentele grieven andere, dan wel nieuwe verweren en stellingen heeft aangevoerd dan zij in eerste aanleg had aangevoerd, namelijk dat zij wel degelijk overleg heeft gevoerd met [eiser] over zijn e-mail van 20 september 2002 voordat zij hem van zijn taken aangaande het GSB onthief (memorie van antwoord nr 62 en schriftelijk pleidooi nrs. 17, 39 en 74-77) en dat [eiser] niet met onmiddellijke ingang is ontheven van zijn GSB-taken, maar dat hem de tijd is gegeven zijn opmerkingen terug te nemen (memorie van antwoord nr. 64 en schriftelijk pleidooi nrs. 17, 40 en 74-75).
Onderdeel 2b voert aan dat, voor zover het hof heeft aangenomen dat op de Bank een onderzoeksplicht of waarschuwingsplicht rustte, het hiervoor in 5.4 geciteerde oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De Bank heeft immers aangevoerd dat van [eiser] kon worden verwacht (i) dat hij de draagwijdte van zijn e-mail kon overzien gelet op zijn functie als hooggeplaatste werknemer in een grote, internationaal opererende bank, (ii) dat hem nog enige tijd is gelaten om daarvan terug te komen, (iii) dat hij heeft moeten begrijpen hoe zijn e-mail door zijn leidinggevenden in Londen zou worden opgevat, en (iv) dat zijn e-mail niet ertoe strekte ontslag te nemen uit zijn dienstbetrekking, maar slechts dat hij bepaalde werkzaamheden niet langer wilde uitvoeren.
5.6 Onderdeel 2a treft doel. De door het onderdeel genoemde verweren van de Bank zijn essentiële stellingen die het hof in zijn oordeel had moeten betrekken. Nu het hof dit niet kenbaar heeft gedaan, is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ook onderdeel 2b is gegrond. Het bestreden oordeel van het hof laat geen andere uitleg toe dan dat het hof inderdaad heeft aangenomen dat in de gegeven omstandigheden op de Bank de plicht rustte [eiser] te waarschuwen voor de consequenties van zijn e-mail, namelijk dat hij van zijn desbetreffende taken zou worden ontheven. Dit oordeel is onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het hof niet kenbaar is ingegaan op de in het onderdeel vermelde verweren van de Bank.
5.7 De onderdelen 2c en 3a-3d behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 5.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 januari 2012.