ECLI:NL:HR:2014:1542

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13/04553
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op aanvullende bonus en aansprakelijkheid werkgever voor schade wegens ontneming werknemer bepaalde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. De zaak betreft een geschil over de aanspraak op een aanvullende bonus en de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer heeft geleden door het ontnemen van bepaalde werkzaamheden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder het arrest van 13 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0774) en een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013. De advocaat van [eiser], mr. K. Aantjes, heeft het cassatieberoep ingesteld na het arrest van het hof, dat aan de Hoge Raad is gehecht. De Bank, vertegenwoordigd door advocaten mr. J.P. Heering en mr. M.A.M. Essed, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier was eveneens gericht op verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten in het middel niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04553
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. M.A.M. Essed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Bank.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 10/05432 van de Hoge Raad van 13 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0774);
b. het arrest in de zaak 200.106.378/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 mei 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 juni 2014.