Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
27 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. De zaak betreft een geschil over de aanspraak op een aanvullende bonus en de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer heeft geleden door het ontnemen van bepaalde werkzaamheden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder het arrest van 13 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0774) en een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013. De advocaat van [eiser], mr. K. Aantjes, heeft het cassatieberoep ingesteld na het arrest van het hof, dat aan de Hoge Raad is gehecht. De Bank, vertegenwoordigd door advocaten mr. J.P. Heering en mr. M.A.M. Essed, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier was eveneens gericht op verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten in het middel niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.