In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verliesvaststellingsbeschikking in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] Holding B.V., had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 6 december 2016 was gewezen. De zaak betrof de vraag of een verliesvaststellingsbeschikking die buiten de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) was gegeven, in stand kon blijven.
De belanghebbende had voor het jaar 2009 aangifte gedaan van een belastbare winst van negatief € 625.660. De Inspecteur had echter een aanslag in de vennootschapsbelasting van nihil opgelegd, maar had de belastbare winst vastgesteld op negatief € 152.948. De belanghebbende stelde dat de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking niet binnen de wettelijke termijn waren vastgesteld, en dat de Inspecteur ten onrechte een verlies van € 430.967 niet in aftrek had toegelaten.
Het Hof oordeelde dat de aanslag na het verstrijken van de wettelijke termijn was vastgesteld, maar dat de verliesvaststellingsbeschikking niet onderhevig was aan dezelfde termijn. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vermelding van de belastbare winst op het aanslagbiljet als een verliesvaststellingsbeschikking moest worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de termijnoverschrijding van de aanslag geen invloed had op de geldigheid van de verliesvaststellingsbeschikking.