In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in het recht van successie die was opgelegd aan belanghebbende, die erfgenaam was van een erflater die in 1981 was overleden. Belanghebbende had in 1982 aangifte gedaan voor het recht van successie, maar had daarbij geen melding gemaakt van vermogen dat de erflater in het buitenland aanhield. In 2011 meldde belanghebbende het bestaan van dit buitenlandse vermogen aan de Inspecteur, wat leidde tot de navorderingsaanslag in 2013. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat de wetswijzigingen van 1991 de mogelijkheid tot navordering voor overlijdensgevallen van voor 1985 hadden uitgesloten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de eerdere wettelijke regeling geen betekenis meer had in dit geval. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.