In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de afdrachtvermindering onderwijs zoals geregeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De belanghebbende, een werkgever, had in 2008 en 2009 afdrachtvermindering toegepast voor werknemers die een deeltijdopleiding volgden aan Stichting [A]. De Inspecteur had deze afdrachtvermindering nageheven, wat leidde tot een geschil over de vraag of de gevolgde opleiding als een initiële opleiding kon worden aangemerkt.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had in zijn uitspraak geoordeeld dat de opleiding van de werknemers inderdaad als initiële opleiding kon worden gekwalificeerd. Dit oordeel was gebaseerd op de registratie van de opleiding in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de bewijsstukken die aantoonden dat de werknemers de opleiding met succes hadden afgerond. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het oordeel van het Hof bevestigd. De Raad oordeelde dat de opleiding voldeed aan de vereisten voor de afdrachtvermindering, omdat deze was verzorgd door een erkende onderwijsinstelling en de werknemers de nodige onderwijseenheden hadden gevolgd en behaald. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn aan de zijde van de belanghebbende toegewezen.