ECLI:NL:HR:2018:2176

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/05600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afdrachtvermindering onderwijs en initiële opleiding aan een hogeschool

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de afdrachtvermindering onderwijs zoals geregeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De belanghebbende, een werkgever, had in 2008 en 2009 afdrachtvermindering toegepast voor werknemers die een deeltijdopleiding volgden aan Stichting [A]. De Inspecteur had deze afdrachtvermindering nageheven, wat leidde tot een geschil over de vraag of de gevolgde opleiding als een initiële opleiding kon worden aangemerkt.

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had in zijn uitspraak geoordeeld dat de opleiding van de werknemers inderdaad als initiële opleiding kon worden gekwalificeerd. Dit oordeel was gebaseerd op de registratie van de opleiding in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) en de bewijsstukken die aantoonden dat de werknemers de opleiding met succes hadden afgerond. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het oordeel van het Hof bevestigd. De Raad oordeelde dat de opleiding voldeed aan de vereisten voor de afdrachtvermindering, omdat deze was verzorgd door een erkende onderwijsinstelling en de werknemers de nodige onderwijseenheden hadden gevolgd en behaald. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn aan de zijde van de belanghebbende toegewezen.

Uitspraak

23 november 2018
Nr. 17/05600
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 19 oktober 2017, nrs. 16/00286 en 16/00287, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nrs. BRE 14/5755 en 14/5756) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 juli 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:835).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2008 achtendertig van haar werknemers (hierna: de werknemers) ingeschreven voor de tweejarige deeltijdopleiding mhbo-Bedrijfskader (bachelor) bij Stichting [A] (hierna: [A] ). In de periode van 5 juni 2008 tot 5 juni 2009 hebben de werknemers in het kader van deze inschrijving het opleidingsprogramma 'geautomatiseerde informatievoorziening' gevolgd, dat bestond uit de toetseenheden 'Inleiding Informatietechnologie', 'Toegepaste Informatietechnologie' en 'Praktijkinstructie geautomatiseerde informatievoorziening'. Het onderwijsprogramma maakt onderdeel uit van de propedeusefase van de opleiding en bestond uit 20 lessen met een totale studielast van 15 ECTS (studiebelastingpunten).
2.1.2.
In het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (hierna: CROHO) is de door [A] verzorgde vierjarige hbo-opleiding Bedrijfskunde (hierna: de hbo-opleiding) geregistreerd onder [001]. [A] heeft die opleiding gesplitst in een tweejarige funderende duale opleiding mhbo-Bedrijfskader – van welke opleiding de werknemers de in 2.1.1 vermelde vakken in het eerste jaar hebben gevolgd – en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften loonheffingen van 2008 en 2009 met betrekking tot de werknemers de afdrachtvermindering onderwijs (hierna: de afdrachtvermindering) toegepast die is voorzien in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst tot 2014; hierna: Wva). De Inspecteur heeft het bedrag van de afdrachtvermindering nageheven.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de door de werknemers gevolgde opleiding een initiële opleiding is als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, Wva.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat is gebleken dat de werknemers ingeschreven hebben gestaan in een in het CROHO geregistreerde opleiding hbo Bedrijfskunde. Gelet op de overgelegde onderwijsarbeidsovereenkomst, het voor de gevolgde vakken afgegeven certificaat, de Onderwijs- en Examenregeling SDO hbo Bedrijfskunde, de opleidingsovereenkomst, alsmede een door [A] bij brief gegeven toelichting staat naar het oordeel van het Hof vast dat de werknemers daadwerkelijk onderwijseenheden van genoemde opleiding hbo Bedrijfskunde hebben gevolgd, een tentamen hebben afgelegd, het opleidingsprogramma met positief resultaat hebben afgesloten en op het opleidingsprogramma aansluitende arbeid hebben verricht.
Aangezien het opleidingsprogramma is verzorgd door een erkende onderwijsinstelling ( [A] ) en door [A] (erkende) deelcertificaten zijn uitgereikt, is voldaan aan de vereisten voor toepassing van de afdrachtvermindering, aldus het Hof.
2.3.
Het tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel gerichte middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 18/01030 (ECLI:NL:HR:2018:2066) uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerde kopie aan dit arrest is gehecht.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 501.