ECLI:NL:HR:2018:2126

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
18/00665
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuurs- en belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, een partij uit Portugal, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van in beginsel € 10.000. Echter, het Hof had deze schadevergoeding gematigd tot € 3.400, omdat de zaken van de belanghebbende en andere partijen in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de zaken gezamenlijk waren behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende recht had op de volledige schadevergoeding van € 10.000, en dat de Inspecteur en de Staat elk een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten verdeeld tussen de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming, waarbij beide partijen voor de helft in de kosten van het geding in cassatie werden veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in procedures en bevestigt dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, ongeacht de gezamenlijke behandeling van zaken. De Hoge Raad heeft hiermee een duidelijke lijn uitgezet over de toekenning van schadevergoeding in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

16 november 2018
nr. 18/00665
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2]te
[Z], Portugal (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 3 januari 2018, nrs. 16/01449, 16/01450, 16/01451, 16/01460, 16/01461, 16/01463 en 16/01464, betreffende het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.De eerste gedingen in cassatie

Bij arresten van 18 november 2018, nrs. 15/04977, 15/04980 en 15/04982, ECLI:NL:HR:2016:2497, ECLI:NL:HR:2016:2498 en ECLI:NL:HR:2016:2499, heeft de Hoge Raad de uitspraken van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (nrs. 11/00409 tot en met 11/00415) vernietigd, met verwijzing van de gedingen naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van die arresten.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Voor het Hof was in geschil de hoogte van de aan belanghebbende toekomende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep recht heeft op een schadevergoeding van in beginsel € 10.000.
3.3.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X3] B.V. en [X1] B.V. in de hiervoor genoemde fasen in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarom moet, aldus het Hof, de aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding worden gematigd. Het Hof heeft de schadevergoeding bepaald op een bedrag van € 3400.
3.4.1.
Het middel betoogt dat de schadevergoeding voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep niet mocht worden gematigd.
3.4.2.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie rechtsoverweging 3.10.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, hierna: het overzichtsarrest). Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest en zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
3.4.3.
Het Hof is bij de matiging van de schadevergoeding kennelijk ervan uitgegaan dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X3] B.V. en [X1] B.V. in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk zijn behandeld.
Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk. Gelet op de stukken van het geding – waaronder de hiervoor in onderdeel 1 genoemde uitspraken van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch, waarin is vermeld dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X3] B.V. en [X1] B.V. door dat hof weliswaar gelijktijdig maar niet gezamenlijk zijn behandeld – is geen andere gevolgtrekking mogelijk dan dat de zaken van belanghebbende en de zaken van [X3] B.V. en [X1] B.V. in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep niet gezamenlijk zijn behandeld.
3.5.
Het middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 10.000. De Inspecteur dient van de schadevergoeding 52/116 deel (€ 4483) te betalen en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 64/116 deel (€ 5517).

4.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/00661 en 18/00663 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van belanghebbende, vastgesteld op € 4483,
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade van € 5517,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 126, derhalve € 63,
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 126, derhalve € 63,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën voor de helft in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 334 (een derde van € 1002), derhalve € 167, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming voor de helft in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 334 (een derde van € 1002), derhalve € 167, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.