In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04980. De belanghebbende, die in de jaren 1998 tot en met 2001 een aanmerkelijk belang had in een besloten vennootschap, [A] B.V., en tevens bestuurder was, had een woning in Portugal. De zaak betreft de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, alsook de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor datzelfde jaar. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 had toegepast.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had geoordeeld dat de belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de gebruikelijkloonregeling niet als een eenzijdige wijziging van de Nederlandse belastingwetgeving zonder equivalent in de Portugese wetgeving kon worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde verder dat het Hof niet had beslist op het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat een onjuiste rechtsopvatting inhield. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 18 november 2016.