ECLI:NL:HR:2018:2081

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
17/05348
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premiedelen heffingskortingen voor werknemer Europol

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanslag inkomstenbelasting van een werknemer van Europol voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in Nederland woont en gehuwd is, ontving in 2012 een van de inkomstenbelasting vrijgesteld salaris van € 41.392 van Europol. De vraag die in deze procedure centraal stond, was of de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting.

De belanghebbende had een aanslag ontvangen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.034, met een gecombineerde inkomensheffing van € 4.510. De gecombineerde heffingskorting was verminderd met een bedrag van € 359, maar de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting waren niet in aanmerking genomen. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op verhoging van de gecombineerde heffingskorting, maar dat deze verhoging niet kon worden toegepast omdat de belanghebbende niet verzekerd was voor de volksverzekeringen.

In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belanghebbende geen recht had op de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting, omdat zij in 2012 niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 november 2018
nr. 17/05348
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 3 oktober 2017, nr. BK‑17/00424, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/8226) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 juni 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:762).

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is gehuwd. In 2012 heeft zij van de Europese Politiedienst (Europol) een van de inkomstenbelasting vrijgesteld salaris genoten van € 41.392.
2.1.2.
Europol is een aangewezen volkenrechtelijke organisatie met een eigen sociaalverzekeringsstelsel als bedoeld in artikel 1, lid 6, letter d, van de Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland 2010 (Stcrt. 2010, 8131) in samenhang met artikel XVI, lid 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Politiedienst (Europol) betreffende de zetel van Europol van 15 oktober 1998 (Trb. 1998, 241). Daarom vloeit uit artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 voort dat belanghebbende in het jaar 2012 niet verzekerd was op grond van de volksverzekeringen.
2.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.034. De gecombineerde inkomensheffing bedraagt € 4510.
2.1.4.
De gecombineerde inkomensheffing is verminderd met een bedrag van € 359. Dit bedrag betreft de som van de inkomstenbelastingdelen van de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en de korting voor maatschappelijke beleggingen, welke kortingen tezamen de gecombineerde heffingskorting vormen. De premiedelen van de gecombineerde heffingskorting zijn niet in aanmerking genomen.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende volgens artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt tot een bedrag beneden het in artikel 8.9, lid 1, van de Wet IB 2001 bedoelde toetsniveau, waardoor belanghebbende volgens deze bepaling recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot het bedrag van het toetsniveau. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze bepaling in belanghebbendes situatie toepasselijk is, kan dat haar niet de in artikel 8.9a van de Wet IB 2001 bedoelde verhoging opleveren. Die verhoging bedraagt namelijk minder dan het bedrag dat belanghebbende aan premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn indien zij wel verzekerd zou zijn voor de volksverzekeringen, aldus het Hof. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een en ander geen verboden discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) inhoudt, omdat belanghebbende aldus niet anders wordt behandeld dan een premieplichtige inwoner van Nederland met een even hoog inkomen.
2.3.
Over het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel wordt in cassatie geklaagd. Belanghebbende betoogt dat zij de haar volgens artikel 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 toekomende verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot een bedrag van € 4150 moet kunnen effectueren. Dit volgt volgens haar in de eerste plaats uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 13/01115, ECLI:NL:HR:2014:782. In de tweede plaats heeft artikel 8.9a van de Wet IB 2001 volgens belanghebbende ook in 2012 te gelden voor niet-premieplichtige inwoners van Nederland. In de derde plaats zou het niet kunnen effectueren ervan meebrengen dat in strijd met regels van de Europese Unie het vrijgestelde salaris van Europol indirect via box 3 wordt belast. In de vierde plaats wordt aldus in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR gehandeld. Ten slotte wordt betoogd dat belanghebbende in ieder geval recht heeft op de premiedelen van de korting voor maatschappelijke beleggingen.
2.4.1.
Belanghebbende is in het jaar 2012 niet verzekerd voor de volksverzekeringen en derhalve volgens artikel 6, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit artikel 12, lid 1, van de Wfsv volgt dat belanghebbende dan geen recht heeft op de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting (zie HR 8 juni 2007, nr. 41230, ECLI:NL:HR:2007:BA6528).
2.4.2.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende voor het jaar 2012 alleen recht heeft op de inkomstenbelastingdelen van de gecombineerde heffingskorting, in dit geval € 359. Dit bedrag is op de voet van artikel 2.7, lid 1, van de Wet IB 2001 volledig in mindering gebracht op de voor belanghebbende vastgestelde gecombineerde inkomensheffing van € 4510.
2.4.3.
De artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 leiden alleen tot een verhoging van de gecombineerde heffingskorting indien die heffingskorting is beperkt door de toepassing van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, welk artikel bepaalt dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. De gecombineerde heffingskorting van belanghebbende is beperkt doordat zij in Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen, en is dus niet beperkt door de toepassing van artikel 8.8 van de Wet IB 2001. Aan toepassing van de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 wordt daarom niet toegekomen.
De klachten falen dus voor zover zij tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel zijn gericht.
2.4.4.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.