In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanslag inkomstenbelasting van een werknemer van Europol voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in Nederland woont en gehuwd is, ontving in 2012 een van de inkomstenbelasting vrijgesteld salaris van € 41.392 van Europol. De vraag die in deze procedure centraal stond, was of de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting.
De belanghebbende had een aanslag ontvangen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.034, met een gecombineerde inkomensheffing van € 4.510. De gecombineerde heffingskorting was verminderd met een bedrag van € 359, maar de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting waren niet in aanmerking genomen. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende recht had op verhoging van de gecombineerde heffingskorting, maar dat deze verhoging niet kon worden toegepast omdat de belanghebbende niet verzekerd was voor de volksverzekeringen.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belanghebbende geen recht had op de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting, omdat zij in 2012 niet premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.