In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van [X] Holding B.V. De zaak betreft de vraag of [A] Limited, een in Ierland gevestigde vennootschap waarvan belanghebbende alle aandelen houdt, moet worden aangemerkt als een laagbelaste beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, lid 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur het verlies van belanghebbende voor het jaar 2008 terecht heeft vastgesteld op nihil. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat [A] niet is onderworpen aan een belasting van ten minste 10 procent over haar toetswinst, waardoor zij als laagbelaste beleggingsdeelneming wordt aangemerkt.
Daarnaast is er een geschil over de vraag of tot de winst van belanghebbende een verkapt dividend behoort ter zake van de renteloze lening van [A] aan [E] Limited. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat dit verkapte dividend moet worden gerekend tot de winst van belanghebbende. De Hoge Raad oordeelt dat de vermomde dividenduitkering valt onder de reikwijdte van het begrip dividenden in artikel 8 van het Verdrag Nederland-Ierland. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, waarbij de proceskosten niet worden toegewezen.
De uitspraak is een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 9 september 2016, waarin de zaak was terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de vennootschapsbelasting en de fiscale behandeling van vermomde dividenduitkeringen in het kader van internationale belastingverdragen.